ECLI:NL:RBDHA:2014:17161

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 september 2014
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 256
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en de beoordeling van bewijsvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De ambtenaar, eiser, was op 28 november 2012 geschorst en op 24 april 2013 ontslagen wegens plichtsverzuim, specifiek het wegnemen van een stereotoren uit de chauffeurskamer van het Ministerie van Algemene Zaken. Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 20 juni 2014 gehouden, waarna aanvullende informatie is opgevraagd en partijen toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister zich baseerde op verklaringen van getuigen en camerabeelden, maar twijfels geuit over de betrouwbaarheid van deze bewijzen. De verklaringen van getuigen waren niet consistent en de rechtbank concludeerde dat niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld dat eiser de stereotoren had weggenomen. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde disciplinaire maatregel van ontslag niet kon standhouden, omdat de feiten onvoldoende waren onderbouwd.

Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van eiser om een immateriële schadevergoeding van € 10.000 afgewezen, omdat niet was aangetoond dat hij geestelijk letsel had opgelopen door het ontslag. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het ontslag vernietigd en de Minister veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 280,- en de proceskosten van € 1.217,50 aan eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/256

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 september 2014 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H.J. Weekers)
en

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder

(gemachtigden: mr. A.J.M. Nordsiek, A. Mooren en B.G. Van Balen).

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2012 heeft verweerder eiser op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), geschorst in zijn ambt (besluit I).
Bij besluit van 24 april 2013 is eiser de disciplinaire maatregel van ontslag met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR opgelegd (besluit II).
Bij besluit van 12 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Bij beslissing van 24 juni 2014 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder verzocht nadere informatie te verschaffen. Verweerder heeft op 8 juli 2014 gereageerd. De gemachtigde van eiseres heeft op 10 juli 2014 een nadere reactie gegeven.
Nadat partijen toestemming hebben verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is sinds 1 januari 2011 bij de Rijks Beveiligingsorganisatie (RBO) werkzaam in de functie van beveiliger bij het Ministerie van Algemene Zaken (AZ).Op vrijdag 23 november 2012 had eiser dienst bij AZ tussen 14.00 uur en 22:00 uur.
Op maandag 26 november 2012 omstreeks 19.00 uur heeft [persoon A] , chauffeur in dienst van AZ, bemerkt dat uit de chauffeursruimte van AZ een stereo-installatie was verdwenen.
[persoon B] , eveneens chauffeur in dienst van AZ, heeft verklaard dat de installatie op vrijdag 23 november 2012 omstreeks 15.00 uur nog in de chauffeursruimte aanwezig was.
[persoon C] , operationeel manager in dienst van RBO, heeft verklaard dat [persoon D] , beveiliger, hem heeft medegedeeld dat op camerabeelden is te zien dat eiser op vrijdagavond 23 november 2012 diverse malen de chauffeursruimte had betreden. Hij heeft vervolgens [persoon E] , beveiligingsambtenaar van AZ, hierover geïnformeerd die op zijn beurt [persoon F] , hoofd bedrijfsbureau RBO, heeft ingelicht.
Op 28 november 2012 heeft [persoon F] eiser geconfronteerd met vorenstaande feiten en omstandigheden en hem medegedeeld dat er een onderzoek wordt gestart en dat eiser met onmiddellijke ingang is geschorst. Dit besluit is bij brief van 29 november 2012 bevestigd.
Bij brief van 28 november 2012 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de schorsing.
Bij brief van 21 februari 2013 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l van het ARAR de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen wegens zeer ernstig plichtsverzuim.
Bij brief van 5 maart 2013 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen uitgebracht.
Bij besluit van 24 april 2013 heeft verweerder eiser met ingang van 1 mei 2013 de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd op grond van artikel 81, eerste lid, onder l, van het ARAR. Eiser wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim bestaande uit het wegnemen van een stereotoren uit de chauffeurskamer van AZ en het afleggen van valse, althans onsamenhangende verklaringen.
Op 6 mei 2013 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit.
Op 18 juli 2013 is eiser ten overstaan van de Bezwaarschriftenadviescommissie Personele Aangelegenheden Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (de Commissie) gehoord inzake zijn bezwaarschriften. Op 18 september 2013 heeft de Commissie geadviseerd het bezwaar gericht tegen besluit I ongegrond en het bezwaar tegen besluit II gegrond te verklaren en dit besluit te herroepen
Bij brief van 14 november 2013 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 6 mei 2013.
Bij besluit van 12 december 2013 heeft verweerder het bezwaar tegen zowel besluit I als besluit II ongegrond verklaard.
2 Verweerder heeft aan de besluiten ten grondslag gelegd dat eiser op vrijdag 23 november 2012 een stereotoren heeft weggenomen uit de chauffeurskamer van AZ en naar aanleiding daarvan valse, althans onsamenhangende verklaringen heeft afgelegd. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op de verklaringen van [persoon B] en [persoon A] in samenhang met de camerabeelden met betrekking tot de periode van vrijdag 23 november 2012 om 07.00 uur tot maandag 26 november 2012 om 18.45 uur. [persoon B] heeft verklaard dat hij de stereotoren nog gezien heeft in de chauffeurskamer op vrijdag 23 november 2012 om 15.00 uur. Eiser heeft op vrijdag 23 november 2012 tussen 19:30 en 22:00 uur drie maal de chauffeurskamer betreden. De laatste keer had hij bij het verlaten van de chauffeurskamer een plastic vuilniszak in zijn hand. Aan het eind van zijn dienst droeg hij bij het verlaten van het pand een rugzak met daarin een hoekige vorm. Uit de camerabeelden blijkt dat vrijdag 23 november 2010 van 07:00 uur tot 26 november 2012 behoudens eiser niemand anders de chauffeurskamer heeft betreden. De personen die maandag 26 november 2012 de chauffeurskamer hebben betreden hebben deze allen met lege handen verlaten. Eiser heeft voorts valse en onsamenhangende verklaringen afgelegd met betrekking tot zijn aanwezigheid in de chauffeurskamer, aldus verweerder.
3 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat geen sprake is van plichtsverzuim. Hij betwist zich schuldig te hebben gemaakt aan de verweten gedragingen. De verklaring van [persoon B] is niet betrouwbaar. Het is zeer wel mogelijk dat de stereotoren eerder weg is genomen. Eiser vordert een immateriële schadevergoeding van 10.000 euro. Voorts stelt eiser dat verweerder niet tijdig op zijn bezwaar tegen het schorsingsbesluit heeft beslist en een dwangsom van de maximale dwangsom van 1260 euro is verschuldigd.
4 Wettelijk kader
In artikel 50, eerste lid, van het ARAR is bepaald dat de ambtenaar gehouden is de plichten uit zijn functie voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen, zoals een goed ambtenaar betaamt.
In artikel 80, eerste lid, van het ARAR, is bepaald dat de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair kan worden gestraft.
In artikel 80, tweede lid, van het ARAR is bepaald dat plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 81, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van het ARAR behoort ontslag tot de disciplinaire straffen, die kunnen worden opgelegd.
In artikel 91, eerste lid, aanhef en onderdeel b van het ARAR is bepaald dat de ambtenaar in zijn ambt kan worden geschorst wanneer hem door het daartoe bevoegde gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven, dan wel hem die straf is opgelegd.
5 De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Bestreden besluit I, schorsing
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 20 mei, 2009, LJN B11704, TAR 2009, 155) is een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel, als aan de integriteit van de betrokken ambtenaar moet worden getwijfeld en het in hem te stellen vertrouwen zozeer is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werk blijft doen. Dat is hier het geval.
De rechtbank stelt vast dat het vermoeden dat aanleiding gaf tot de schorsing voldoende concreet is omschreven. De rechtbank ziet voorts geen reden om te betwijfelen dat de informatie waarop het voornemen tot schorsing was gebaseerd voldoende reëel en ernstig was om het schorsingsbesluit te rechtvaardigen. De rechtbank merkt hierbij nog op, dat in dit geval niet alleen de gerezen twijfels aan de integriteit, maar ook de gerechtvaardigde wens om buiten aanwezigheid van appellant aanvullend onderzoek te doen, grondslag vormden voor deze ordemaatregel. De rechtbank concludeert derhalve dat verweerder in redelijkheid tot schorsing van eiser mocht overgaan.
5.2
Bestreden besluit II, ontslag
Naar vaste rechtspraak (onder meer CRvB 6 maart 2008, LJN BC7003 en TAR 2008, 120) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de in het strafrecht van toepassing zijnde strikte bewijsregels. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. In het kader van een disciplinaire procedure heeft het overheidsorgaan zelfstandig de feiten te onderzoeken die tot het treffen van een disciplinaire maatregel aanleiding geven. Daarbij kan onder omstandigheden van uit een strafrechtelijk onderzoek naar voren komende gegevens gebruik worden gemaakt, maar van een verplichting om het beschikbaar komen van zodanige gegevens af te wachten is geen sprake. Het overheidsorgaan is en blijft daarbij verantwoordelijk voor de feiten die het aan zijn besluitvorming in de disciplinaire procedure ten grondslag legt
Verweerder heeft aan het bestreden besluit onder meer de verklaring van [persoon D] ten grondslag gelegd inhoudende dat uit de camerabeelden naar voren komt dat vrijdag 23 november 2012 alleen eiser de chauffeurskamer heeft betreden. Deze verklaring is echter niet verenigbaar met de eveneens aan het besluit ten grondslag gelegde verklaring van [persoon B] die gesteld heeft dat hij vrijdag 23 november 2012 om 15.00 uur in de chauffeurskamer is geweest.
Bij aanvullende verklaring van 5 juli 2014 heeft [persoon D] ([persoon D]) verklaard dat ze niet meer weet vanaf wanneer ze de camerabeelden van vrijdag 23 november 2012 heeft bekeken. Tevens heeft ze vermeld dat ze tijdens het bekijken van de beelden regelmatig werd onderbroken vanwege de werkzaamheden op de meldkamer. Zij heeft de heer [persoon B] niet waargenomen op de beelden.
Uit deze verklaringen, in onderlinge samenhang bezien volgt dat of de verklaring van [persoon B] onjuist is dan wel dat [persoon D] de camerabeelden vanaf vrijdag 23 november 2012 niet continue heeft bekeken zodat aan haar verklaring dat zij niemand anders de chauffeursruimte heeft zien betreden niet de waarde kan worden gehecht die verweerder hieraan heeft gehecht.
Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden uitgesloten dat de stereotoren reeds voor het betreden van eiser van de chauffeurskamer op vrijdag 23 november 2012 om 19.30 uur is weggenomen. Hoewel het gedrag van eiser op 23 november 2012 en zijn hierover afgelegde verklaringen vragen oproepen kan daaruit niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat hij degene is die de stereotoren heeft weggenomen.
Ten aanzien van de tweede aan eiser verweten gedraging te weten het afleggen van valse, althans onsamenhangende verklaringen is onvoldoende komen vast te staan dat eiser opzettelijk valse verklaringen heeft afgelegd terwijl voorts de enkele omstandigheid dat hij onsamenhangende verklaringen heeft afgelegd de opgelegde maatregel van ontslag niet kan dragen.
Het vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit, voor zover daarbij het strafontslag is gehandhaafd, in rechte geen stand houdt.
5.3
Immateriële schadevergoeding
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Naar vaste rechtspraak kan geestelijk letsel onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van de persoon. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Bedacht moet worden dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatige besluit. Aannemelijk is dat ook bij eiser dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van het ontslagbesluit. Eiser is er naar het oordeel van de rechtbank echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig leed heeft ondervonden ten gevolge van het ontslagbesluit dat sprake is van geestelijk letsel.
Evenmin is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een relevante aantasting van zijn eer en goede naam, nu bij deze uitspraak rechtens is vastgesteld dat onvoldoende is komen vast te staan eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, zodat het strafontslag rechtens niet houdbaar is. Voor een verdergaande genoegdoening is geen plaats, nu niet is gebleken van een rechtens relevante aantasting welke door deze uitspraak nog niet is weggenomen.
5.4
Dwangsom
Artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Niet in geschil is dat, gelet op de ingebrekestelling van 14 november 2013, verweerder vanaf 29 november 2013 een dwangsom verschuldigd was aan eiser. Voorts is niet in geschil dat het besluit van 12 december 2013 op diezelfde dag is verzonden. Hieruit volgt dat 12 december 2013 de laatste dag is waarover verweerder een dwangsom verschuldigd is. Deze periode beslaat 14 dagen. De door verweerder verbeurde dwangsom bedraagt derhalve het bedrag € 280,--.
De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de door verweerder verschuldigde dwangsom wordt vastgesteld op € 280,-.
6. Het beroep voor zover daarbij het onvoorwaardelijke strafontslag is gehandhaafd is gegrond en de rechtbank vernietigt in zoverre het bestreden besluit. De rechtbank is voorts van oordeel dat de motivering van het primaire besluit op dit onderdeel op eenzelfde niet houdbare grond berust. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaarschrift van eiser gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.217,50, (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie na de heropening van het onderzoek, met een waarde per punt van € 487,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het onvoorwaardelijke strafontslag is gehandhaafd;
- herroept het primaire besluit van 24 april 2013;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een dwangsom van € 280,- binnen zes weken na bekendmaking van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 1.217,50 te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.T. Paulides, voorzitter, mrs. H. Lagas en F. Arichi, rechters, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.