RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 10/1767 en 10/1768
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 3 november 2011.
[Eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr.drs. F.A.J.M. Peeters,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 7 april 2010.
Bij besluit van 2 april 2008 heeft verweerder eiser op grond van artikel 19:1:35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) met onmiddellijke ingang voor een periode van twee maanden geschorst.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 9 mei 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 mei 2008 heeft verweerder de schorsing van eiser met terugwerkende kracht tot 2 april 2008 gebaseerd op artikel 19:1:35, eerste lid, aanhef en onder d, van de CAR/UWO en verlengd tot 1 september 2008.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 23 juni 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 januari 2009 heeft verweerder eiser op grond van artikel 19:1:31, eerste lid, aanhef en onder d, van de CAR/UWO met ingang van 1 februari 2009 de straf van ongevraagd ontslag opgelegd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 5 maart 2009 bezwaar gemaakt.
Bij de in rubriek 1 aangeduide besluiten heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten gehandhaafd.
Tegen deze besluiten is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 4 oktober 2011. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. F.A.J.M. Peeters, advocaat te Winterwijk. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.C.C. Balke, advocaat te Zwolle, [medewerkers verweerder], beiden werkzaam bij de gemeente Rheden. Tevens zijn als getuigen gehoord [getuigen], allen lid van de vrijwillige brandweer in Rheden.
3.1 Eiser is werkzaam geweest als vrijwilliger bij het brandweerkorps van de gemeente Rheden.
3.2 Op 2 april 2008 is verweerder door de politie op de hoogte gebracht van het feit dat eiser in verzekering is gesteld op verdenking van betrokkenheid bij brandstichting. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eiser bij besluit van dezelfde datum op grond van artikel 19:1:35, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAR/UWO met onmiddellijke ingang geschorst. Hierin is bepaald dat de vrijwilliger door het college kan worden geschorst wanneer tegen hem volgens de ter zake geldende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering een bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ten uitvoer wordt gelegd.
3.3 Bij besluit van 30 mei 2008 heeft verweerder de schorsing met terugwerkende kracht tot 2 april 2008 gebaseerd op artikel 19:1:35, eerste lid, aanhef en onder d, van de CAR/UWO en verlengd tot 1 september 2008. In dit artikelonderdeel is bepaald dat de vrijwilliger door het college kan worden geschorst in andere gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.
3.4 Volgens vaste jurisprudentie (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 oktober 2000, LJN AA8869 (TAR 2000, 158) vindt een bestuursorgaan in een hem bekend geworden concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten, in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel. In die jurisprudentie past ook een ordemaatregel bij een concrete verdenking van ernstige strafbare feiten (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 mei 2009, LJN: BI7040).
3.5 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het overnemen van het advies van de bezwarencommissie voldoende gemotiveerd waarom de schorsing door het belang van de dienst werd gevorderd. Betrokkenheid bij brandstichting van een lid van de vrijwillige brandweer is zeer ernstig en het onderzoek daarnaar liep nog. Verdenking van betrokkenheid bij brandstichting geeft onrust onder de bevolking en binnen het brandweerkorps. Het functioneren als brandweerman wordt in zeer ernstige mate beperkt, indien er bij directe collega’s geen vertrouwen aanwezig is omtrent de integriteit van de desbetreffende brandweerman. Het vertrouwen van de bevolking in de integriteit van een hulpdienst als de brandweer wordt ernstig beschadigd, indien medewerkers van de brandweer worden verdacht van betrokkenheid bij brandstichting. Zulke verdenkingen dienen eerst te worden onderzocht alvorens een brandweerman eventueel weer als zodanig kan functioneren.
3.6 Ingevolge artikel 19:1:30, eerste lid, van de CAR/UWO kan de vrijwilliger die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt deswege disciplinair worden gestraft. Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed vrijwilliger in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
3.7 De rechtbank stelt voorop dat het in het ambtenarentuchtrecht niet gaat om de vaststelling van strafbare feiten. De bestuursrechter in ambtenarenzaken die moet beslissen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf, dient vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat er sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten kunnen ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit.
3.8 Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan het strafontslag ten grondslag gelegd dat eiser op 2 januari 2008 beschikte over voorkennis van brandstichting door [naam] en hij hiervan geen melding heeft gedaan aan de autoriteiten. Dit besluit is in hoofdzaak gebaseerd op de verklaringen die eiser en zijn moeder bij politieverhoren hebben afgelegd en waarvan verweerder in het belang van de openbare orde en veiligheid kopie heeft ontvangen.
3.9 Uit de verklaringen van eiser blijkt het volgende. Eiser was op 2 januari 2008 thuis in het bijzijn van zijn vriend [vriend], zijn jongste zusje en zijn moeder. Eiser heeft op enig moment gezegd dat de pieper wel weer eens af mocht gaan, omdat het zo rustig was. [vriend] heeft eiser toen gevraagd of hij zijn broertje of [naam] dan maar even moest bellen. Eiser heeft gezien dat [vriend] hierop met zijn telefoon is gaan sms-en. Even later heeft eiser gehoord dat de telefoon van [vriend] overging en hij iemand te woord stond. Vervolgens heeft [vriend] tegen eiser gezegd dat hij maar vast moest gaan rijden, omdat de pieper zo zou gaan voor een containerbrand. Onderweg naar de kazerne is eisers pieper afgegaan voor een containerbrand op de Suze Groeneweg. Eiser heeft bij deze brand geblust en heeft daarbij gezien dat [naam] stond te kijken. Eiser heeft dit voorval niet bij de commandant van de brandweer gemeld. Gelet op eisers eigen verklaringen heeft de rechtbank de overtuiging verkregen dat eiser zich aan het hem verweten plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Het feit dat eiser door de strafrechter in hoger beroep is vrijgesproken, leidt niet tot een ander oordeel.
3.10 Eiser heeft met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aangevoerd dat het binnen het brandweerkorps Rheden breed bekend was dat [naam] mogelijk betrokken was bij brandstichting. Eiser heeft in dit verband voorts gesteld dat twee andere vrijwilligers van het brandweerkorps Rheden, [namen], mogelijk ook over concrete daderkennis beschikten. Eiser acht het in strijd met artikel 7:9 van de Awb dat verweerder hem het verslag van het horen van deze personen niet heeft toegezonden en hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om daarop te reageren.
3.11 De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Er is immers niet gebleken dat de andere leden van het brandweerkorps Rheden over concrete voorkennis van de containerbrand op 2 januari 2008 of een andere brand beschikten. Uit de verklaringen van de ter zitting gehoorde getuigen blijkt weliswaar dat binnen het brandweerkorps Rheden over mogelijke brandstichters, onder wie [naam], is gesproken, maar eiser beschikte over een concreet vermoeden dat [naam] betrokken was bij de containerbrand op 2 januari 2008. Voorts heeft verweerder aangegeven dat [namen] kort na de hoorzitting zijn gehoord en dat hieruit geen feiten naar voren zijn gekomen die aanleiding gaven tot een disciplinair onderzoek jegens hen. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen die daaraan doen twijfelen.
Nu het bestreden besluit niet op de verklaringen van [namen] is gebaseerd, kan niet worden gezegd dat deze verklaringen voor het bestreden besluit van aanmerkelijk belang zijn geweest, zodat van strijd met artikel 7:9 van de Awb geen sprake is.
3.12 Gelet op het voorgaande meent eiser ten onrechte dat hij niet gehouden was om het voorval op 2 januari 2008 te melden, omdat de voorkennis van eiser over de brand op 2 januari 2008 bij het brandweerkorps Rheden niet bekend was.
3.13 Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het plichtsverzuim eiser niet ten volle kan worden toegerekend, was verweerder bevoegd om eiser hiervoor een disciplinaire straf op te leggen.
3.14 De rechtbank is van oordeel dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is aan het plichtsverzuim, gezien de aard en ernst van eisers gedrag en de betekenis hiervan voor het functioneren van eiser binnen de vrijwillige brandweer en de terecht gestelde eisen met betrekking tot betrouwbaarheid en integriteit van leden daarvan. Eiser heeft het vertrouwen in en aanzien van de vrijwillige brandweer in ernstige mate geschaad en door zijn gedrag de veiligheid van burgers en andere brandweerlieden in gevaar gebracht.
3.15 Van strijd met het in artikel 3:3 van de Awb neergelegde verbod van détournement de pouvoir is niet gebleken.
3.16 Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen de bestreden besluiten geen doel treffen. De beroepen dienen dan ook ongegrond te worden verklaard.
3.17 De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
3.18 Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart beide beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W. van Osch-Leysma, voorzitter, mr. L. van Gijn en mr. E.C. Ruinaard, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 3 november 2011.