ECLI:NL:CRVB:2006:AV5867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1347 WAO, 04/1478 WAO, 04/2424 WW, 05/636 WAO, 06/263 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling WAO- en WW-dagloon en wettelijke rente over nabetaling

In deze zaak heeft betrokkene, vertegenwoordigd door zijn advocaat, hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Maastricht met betrekking tot de vaststelling van zijn WAO- en WW-dagloon. De Centrale Raad van Beroep heeft de gedingen gevoegd behandeld. De Raad heeft vastgesteld dat het bestuursorgaan, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, in eerdere besluiten het dagloon van betrokkene te laag had vastgesteld en dat er onterecht geen rekening was gehouden met bepaalde toeslagen en reiskostenvergoedingen. De Raad heeft de hoogte van het WAO-dagloon vastgesteld op € 74,99 en het WW-dagloon op € 57,58, waarbij het bestuursorgaan is veroordeeld tot het betalen van wettelijke rente over de nabetaling. De Raad heeft ook geoordeeld dat het bestuursorgaan in zijn besluiten niet voldoende rekening heeft gehouden met de CAO-toeslag en andere door betrokkene geclaimde toeslagen. De Raad heeft het hoger beroep van betrokkene tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 januari 2005 gegrond verklaard en het bestuursorgaan veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, begroot op € 644,--. De Raad heeft verder bepaald dat het bestuursorgaan een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 mei 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1347 WAO
04/1478 WAO
04/2424 WW
05/636 WAO
06/263 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] betrokkene,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens betrokkene heeft mr. R.H.L. van de Laar, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 februari 2004, kenmerk 02/1887.
Het bestuursorgaan heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een afschrift ingezonden van een besluit van 27 april 2004.
Bij brief van 12 december 2005 heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, het hoger beroep nader onderbouwd.
Namens betrokkene heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 januari 2005, kenmerk 04/1376.
Het bestuursorgaan heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 december 2005 is het hoger beroep nader toegelicht.
Het bestuursorgaan heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 februari 2004, kenmerk 03/1304.
Namens betrokkene heeft mr. Crutzen, voornoemd, een verweerschrift ingediend en bij brief van 12 december 2005 het verweer nader toegelicht.
Het bestuursorgaan heeft een afschrift van een besluit 25 november 2005 ingezonden, waarop namens betrokken door mr. Crutzen, voornoemd, is gereageerd.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 januari 2006. Namens betrokkene is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en namens het bestuursorgaan zijn verschenen F.P.L. Smeets en mr. R.G. Willems - Cremers, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Betrokkene werkte laatstelijk bij [naam bv] B.V. te [vestigingsplaats].
Bij besluit van 23 januari 1991 heeft het bestuursorgaan met ingang van 2 januari 1991 aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op f 156,26. In dit besluit heeft betrokkene berust.
Bij besluit van 19 oktober 1993 heeft het bestuursorgaan met ingang van 19 augustus 1993, onder toepassing van het bepaalde in artikel 40 van de WAO, het dagloon vastgesteld op f 168,35. Ook daarin heeft betrokkene berust.
Bij brief van 16 november 2001 is namens betrokkene verzocht bij de berekening van het dagloon alsnog rekening te houden met de aan betrokkene betaalde reiskostenvergoeding buitenland, pensionkostentoeslag, zes extra reisdagen en extra vakantiedagen, waarbij tevens is verzocht om over de nabetaling wettelijke rente te vergoeden. Bij besluit van
5 september 2002 heeft het bestuursorgaan het WAO-dagloon van betrokkene met ingang van 2 januari 1991 alsnog vastgesteld op € 73,50. Daarbij is alsnog rekening gehouden met een reiskostenvergoeding buitenland van € 552,71 per jaar. Bij besluit op bezwaar van 10 december 2002 (verder te noemen: bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd en daarbij overwogen dat met een te laag bedrag aan reiskostenvergoeding buitenland is rekening gehouden. De overige door betrokkene aangevoerde grieven zijn door de rechtbank verworpen.
Ter uitvoering van de rechtbankuitspraak van 10 februari 2004 heeft het bestuursorgaan bij besluit op bezwaar van 27 april 2004 (verder te noemen: bestreden besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2002 gegrond verklaard en het WAO-dagloon per 2 januari 1991 alsnog vastgesteld op € 74,99.
Bij besluit van 6 mei 2004 heeft het bestuursorgaan het WAO-dagloon per 19 augustus 1993 verhoogd tot € 80,14. Bij besluit op bezwaar van 8 september 2004 (verder te noemen: bestreden besluit 3) is het bezwaar tegen het besluit van 6 mei 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
Betrokkene meent dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de CAO-toeslag en de overige toeslagen die hij ontving. Ook meent betrokkene dat het feit dat hij zes extra reisdagen per jaar had, moet doorklinken in het WAO-dagloon.
Ingaande 18 mei 1998 heeft betrokkene ook recht op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Het WW-dagloon is bij besluit van 30 juli 1998 vastgesteld op € 56,27. In dat besluit heeft betrokkene berust.
Bij brief van 13 september 2002 is namens betrokkene verzocht het WW-dagloon te verhogen. Hieraan heeft het bestuursorgaan gevolg gegeven bij besluit van 19 februari 2003, waarbij het WW-dagloon per 18 mei 1998 is vastgesteld op € 57,58.
In het schrijven van 13 september 2002 werd tevens verzocht wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling. Dit verzoek heeft geleid tot het besluit van 20 mei 2003, waarbij het bestuursorgaan een bedrag ad € 19,85 aan wettelijke rente heeft toegekend aan betrokkene. Dit betreft de vergoeding over de periode van 1 oktober 2002 tot
19 februari 2003, op welke datum de nabetaling heeft plaatsgevonden. Bij besluit op bezwaar van 5 augustus 2003 (verder te noemen: bestreden besluit 4) is het bezwaar tegen het besluit van 20 mei 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en bestreden besluit 4 vernietigd. Volgens de rechtbank heeft het bestuursorgaan ten onrechte besloten eerst ingaande
1 oktober 2002 wettelijke rente te vergoeden.
Het bestuursorgaan heeft in hoger beroep erkend dat het besluit van 30 juli 1998 onrechtmatig was. Volgens het bestuursorgaan dienen de gevolgen van de onrechtmatigheid van dat besluit echter veeleer voor risico van betrokkene te komen. Daartoe acht het bestuursorgaan doorslaggevend dat betrokkene zelf onvolledige gegevens heeft verstrekt, akkoord is gegaan met de dagloonvaststelling en eerst na geruime tijd om herziening van zijn dagloon heeft verzocht.
De Raad overweegt als volgt.
De hoogte van het dagloon
De Raad merkt het besluit van 27 april 2004 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 27 april 2004 in de plaats treedt van bestreden
besluit 1, zodat betrokkene geen belang meer heeft bij een beslissing in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 10 februari 2004, kenmerk 02/1887. Dit brengt mee dat het hoger beroep van betrokkene in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Raad volstaat, wat de hoogte van het WAO-dagloon betreft, met een oordeel over het besluit van 27 januari 2004 en de uitspraak van 28 januari 2005.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene van 16 november 2001 is het bestuursorgaan teruggekomen van de besluiten van 23 januari 1991 en 19 oktober 1993.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan betrokkene is aan te geven waarom dat eerdere besluit niet juist zou zijn en van zijn stellingen -uiterlijk in de bezwaarfase- het nodige bewijs te leveren.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra vakantiedagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Met betrekking tot het karakter van de CAO-toeslag overweegt de Raad dat het bestuursorgaan zich ter zitting van de Raad primair op het standpunt heeft gesteld dat een CAO-toeslag een voorschot betrof op een al wel overeengekomen maar nog niet geëffectueerde verhoging van het CAO-loon. Volgens het bestuursorgaan heeft dat tot gevolg dat een CAO-toeslag die in het refertejaar werd ontvangen (vrijwel) altijd is verdisconteerd in het loon op de ingangsdatum van de WAO-uitkering, waarvan werd uitgegaan bij de dagloonvaststelling.
De Raad kan dit standpunt niet volgen. Uit de Raad ter beschikking staande gegevens is niet aannemelijk geworden dat een CAO-toeslag een relatie had met een op een later tijdstip geëffectueerde verhoging van het CAO-loon of de hoogte van het loon op het moment van betaling van die toeslag.
Subsidiair heeft het bestuursorgaan betoogd dat een CAO-toeslag als een eenmalige uitkering moet worden aangemerkt. Gelet op alle beschikbare gegevens onderschrijft de Raad dat standpunt.
Dat heeft echter tot gevolg dat, gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid onder c, in combinatie met artikel 1, derde lid onder d, van de Dagloonregelen WAO, een CAO-toeslag slechts kan worden meegenomen bij dagloonvaststellingen die betrekking hebben op WAO-uitkeringen die voor 24 maart 1994 zijn ingegaan.
De Raad acht voorts niet aangetoond dat betrokkene in de referteperiode van 3 januari 1989 tot 3 januari 1990 daadwerkelijk een CAO-toeslag heeft ontvangen. De door betrokkene overgelegde overzichten acht de Raad onvoldoende bewijs. Een salarisstrook waaruit blijkt dat betrokkene in de referteperiode de CAO-toeslag ontving, is niet overgelegd. De door betrokkene overgelegde salarisstrook waarop een CAO-toeslag voorkomt is die van periode 8 van 1990. Dat is buiten de genoemde referteperiode.
Met betrekking tot de toepassing van artikel 40 van de WAO per 19 augustus 1993 acht de Raad wel genoegzaam aangetoond dat betrokkene in de daarvoor van belang zijnde referteperiode een CAO-toeslag heeft ontvangen. Betrokkene heeft een salarisstrook van periode 9 van 1991 overgelegd, waarop staat vermeld dat een CAO-uitkering van
f 159,00 is betaald. Dit bedrag dient bij de berekening van het WAO-dagloon per
19 augustus 1993 te worden meegenomen.
De ontvangst van andere door betrokkene geclaimde toeslagen is niet aangetoond.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 27 april 2004 niet slaagt. Het hoger beroep van betrokkene tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 januari 2005 slaagt echter wel.
De Raad ziet hierin aanleiding het bestuursorgaan te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van 28 januari 2005 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De wettelijke rente
Nadat het bestuursorgaan het WAO-dagloon bij besluit van 27 april 2004 heeft verhoogd, is ook het WW-dagloon wederom verhoogd. Vervolgens heeft het bestuursorgaan bij besluit van 22 september 2005 een hoger bedrag aan wettelijke rente toegekend.
Naar het oordeel van de Raad komt het besluit van 22 september 2005 in de plaats van bestreden besluit 4. Aan het nadien genomen besluit van 25 november 2005 komt geen rechtsgevolg toe.
De Raad merkt het besluit van 22 september 2005 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 22 september 2005 in de plaats treedt van bestreden besluit 4, zodat het bestuursorgaan geen belang meer heeft bij een beslissing in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 10 februari 2004, kenmerk 03/1304. Dit brengt mee dat het hoger beroep van het bestuursorgaan in zoverre
niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Raad volstaat met een oordeel over het besluit van 22 september 2005.
Aan het besluit van 22 september 2005 ligt ten grondslag dat het bestuursorgaan over de hoofdsom van de nabetaling wettelijke rente is verschuldigd vanaf 1 oktober 2002 tot
26 september 2005. Voorts is rente op rente toegekend.
Uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005, LJN AU8983, volgt dat het hiervoor weergegeven standpunt van het bestuursorgaan door de Raad wordt onderschreven.
Het voorgaande betekent dat het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 22 september 2005 ongegrond wordt verklaard.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep van betrokkene tegen de uitspraak van 10 februari 2004, kenmerk 02/1887, niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 27 januari 2004 ongegrond;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 28 januari 2005;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het bestuursorgaan met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 mei 2004;
Verklaart het hoger beroep van het bestuursorgaan tegen de uitspraak van 10 februari 2004, kenmerk 03/1304, niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 22 september 2005 ongegrond;
Veroordeelt het bestuursorgaan in de proceskosten van betrokkene, begroot op € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door betrokkene gestorte griffierecht ad € 102,-- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A. Kovács