ECLI:NL:CRVB:2006:AY6562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/1910 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling hoogte WAO-dagloon en wettelijke rente

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de hoogte van het WAO-dagloon en de vergoeding van wettelijke rente aan de orde zijn. Appellant, die laatstelijk werkzaam was bij Volvo Car B.V., had eerder een WAO-uitkering toegekend gekregen met een vastgesteld dagloon van f 151,10. In 2001 verzocht appellant om een herziening van dit dagloon, waarbij hij stelde dat er ten onrechte geen rekening was gehouden met verschillende vergoedingen en toeslagen. De rechtbank onderschreef het besluit van het Uwv met betrekking tot de hoogte van het dagloon, maar vernietigde het besluit over de wettelijke rente, omdat het eerdere besluit als onrechtmatig werd aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat appellant recht had op wettelijke rente vanaf een termijn van 14 dagen na de aanmaning door het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 3 augustus 2006 het hoger beroep van appellant gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv teruggekomen was van het eerdere besluit, maar dat de argumenten van appellant met betrekking tot de vakantietoeslag en de hoogte van het salaris niet in de overwegingen konden worden meegenomen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de zes extra reisdagen en bevestigde dat de wettelijke rente pas verschuldigd is na aanmaning. De Raad concludeerde dat het Uwv niet gehouden was om wettelijke rente te vergoeden vanaf een eerdere datum dan door de rechtbank vastgesteld.

De uitspraak resulteerde in de vernietiging van het bestreden besluit van het Uwv en de veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,--. De Raad bepaalde dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van appellant, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

03/1910 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 april 2003, 02/312 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 3 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft bij brief van 12 december 2005 desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en namens het Uwv is verschenen mr. L. Bosma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant werkte laatstelijk bij Volvo Car B.V. te Born. Bij besluit van 9 februari 1990 heeft het Uwv met ingang van 15 december 1989 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 151,10. In dit besluit heeft appellant berust.
Bij brief van 10 september 2001 is namens appellant verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de pensionkostentoeslag, de reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst, zes extra reisdagen en extra vakantieverlof. Tevens is verzocht de wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling.
Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft het Uwv het WAO-dagloon van appellant per
15 december 1989 verhoogd tot f 156,50. Hierbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding ad f 1404,18 per jaar. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de CAO-toeslag die hij heeft ontvangen.
Bij nader besluit van 25 oktober 2001 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat over de nabetaling geen wettelijke rente zal worden vergoed.
Bij het bestreden besluit van 13 februari 2002 is het bezwaar tegen de besluiten van
25 oktober 2001 ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat over de reiskostenvergoeding buitenland nog vakantietoeslag bijgeteld moet worden en dat over periode 13 van 1987 is uitgegaan van een te laag salaris.
De rechtbank heeft het bestreden besluit, wat de hoogte van het WAO-dagloon betreft, onderschreven. Met betrekking tot de weigering wettelijke rente te vergoeden heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en daartoe onder meer overwogen dat het besluit van 9 februari 1990 als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dat appellant als gevolg van dat besluit schade heeft geleden en dat de schuld en causaliteit zijn komen vast te staan. Volgens de rechtbank is het Uwv op 10 september 2001 aangemaand, zodat wettelijke rente verschuldigd is vanaf een termijn van 14 dagen na de bedoelde aanmaning.
In hoger beroep heeft appellant de in bezwaar en beroep aangevoerde grieven tegen de herziening van het WAO-dagloon herhaald.
Appellant meent voorts primair dat vanaf de datum van toekenning van de
WAO-uitkering wettelijke rente verschuldigd is over de nabetaling. Daarbij heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Subsidiair meent appellant dat vanaf 1 januari 1992 wettelijke rente vergoed dient te worden.
De Raad overweegt als volgt.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 10 september 2001 is het Uwv teruggekomen van het besluit van 9 februari 1990.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN: AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan appellant is aan te geven waarom de eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen -uiterlijk in de bezwaarfase- het nodige bewijs te leveren. Op na het besluit op bezwaar aangevoerde nieuwe stellingen kan geen acht worden geslagen, hiermee heeft het Uwv bij het nemen van het nemen van het besluit op bezwaar immers geen rekening kunnen houden.
Rekening houdend met voorgaande uitgangspunten stelt de Raad vast dat hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding en de hoogte van het in periode 13 van 1987 uitbetaalde salaris door de Raad niet in zijn overwegingen kan worden meegenomen.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Appellant heeft bij het verzoek van 10 september 2001 een salarisspecificatie van periode 5 van 1988 overgelegd, waarin staat vermeld dat in die periode een CAO-toeslag van
f 73,00 is betaald. Gelet op hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van
9 maart 2006 (LJN AV5867) dient met dit bedrag alsnog rekening te worden gehouden bij de herziening van het WAO-dagloon.
Wat de vergoeding van wettelijke rente betreft stelt de Raad vast dat de rechtbank onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad heeft geoordeeld dat in een situatie als de onderhavige eerst na aanmaning wettelijke rente is verschuldigd. De Raad onderschrijft dat oordeel.
Wat het beroep op het gelijkheidsbeginsel betreft heeft het Uwv ter zitting van de Raad op 2 juni 2005, waar een aantal gedingen van voormalige collega’s van appellant is behandeld, toegegeven dat de toekenning van rente aan de personen die voorkomen op een door appellant overgelegde lijst berust op fouten zonder dat er bewust beleid is gevoerd om wettelijke rente vanaf een datum vóór 1992 te vergoeden. De Raad heeft geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van het Uwv. Gelet ook op het feit dat niet is komen vast te staan dat in meer dan een relatief beperkt aantal gevallen wettelijke rente is vergoed vanaf een datum vóór 1992, acht de Raad het Uwv niet gehouden ook in appellants geval wettelijke rente te vergoeden vanaf een eerdere datum dan door de rechtbank is vastgesteld.
De dagloonvaststelling heeft plaatsgevonden in 1990. De besluiten die zijn afgegeven vanaf 1 januari 1992 hebben slechts betrekking op de indexering van het in 1990 vastgestelde dagloon, wat (de hoogte van) de dagloonelementen betreft zijn deze besluiten te beschouwen als een vervolg op het onrechtmatig gebleken besluit van
9 december 1990. Dat betekent dat er ook geen grond is om 1 januari 1992 als ingangsdatum voor de wettelijke rente aan te wijzen.
Uit al het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het bestreden besluit van 13 februari 2002 dient in zijn geheel te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de proceskostenveroordeling en griffierechtvergoeding;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht ad € 87,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) C.M.T. Kruls.
RB0108