[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 april 2003, kenmerk 02/677 en 02/678 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 3 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en namens het Uwv zijn verschenen mr. R.G. Willems-Cremers en F.P.L. Smeets, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant werkte laatstelijk bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Bij besluit van 10 oktober 1988 heeft het Uwv met ingang van
30 augustus 1988 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 149,76. In dit besluit heeft appellant berust.
Bij brief van 23 oktober 2001 is namens appellant verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de pensionkostentoeslag, de reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst, zes extra reisdagen en extra vakantieverlof. Tevens is verzocht wettelijke rente te vergoeden.
Bij besluit van 23 november 2001 heeft het Uwv het WAO-dagloon van appellant met terugwerkende kracht verhoogd tot f 155,08. Hierbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding ad f 1382,-- per jaar. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zes extra reisdagen, extra vakantiedagen, toeslagen als TIN-toeslag, CAO-toeslag, vuilwerktoeslag en overuren. Bij besluit van 18 april 2002 (bestreden besluit 1) is het bezwaar gegrond verklaard en is het dagloon verhoogd tot f 155,48. Hieraan ligt ten grondslag dat een bedrag ad f 1488,-- aan reiskostenvergoeding buitenland is ontvangen.
Bij afzonderlijk besluit van 23 november 2001 heeft het Uwv geweigerd wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling. Bij afzonderlijk besluit op bezwaar van 18 april 2002 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald en daaraan toegevoegd dat over de bijgetelde toeslagen vakantietoeslag moet worden bijgeteld.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, bestreden besluit 1vernietigd maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Bestreden besluit 2 heeft de rechtbank eveneens vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het besluit van 10 oktober 1988 als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dat appellant als gevolg van dat besluit schade heeft geleden en dat de schuld en causaliteit zijn komen vast te staan. Volgens de rechtbank is het Uwv op 23 oktober 2001 aangemaand, zodat wettelijke rente verschuldigd is vanaf een redelijke termijn van 14 dagen na die datum.
De Raad overweegt als volgt.
De hoogte van het dagloon.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunten herhaald en daaraan toegevoegd dat vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding buitenland moet worden bijgeteld.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 23 oktober 2001 is het Uwv teruggekomen van het besluit van 10 oktober 1988.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN: AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan appellant is aan te geven waarom de eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen -uiterlijk in de bezwaarfase- het nodige bewijs te leveren. Op na het besluit op bezwaar aangevoerde nieuwe stellingen kan geen acht worden geslagen, hiermee heeft het Uwv bij het nemen van het besluit op bezwaar immers geen rekening kunnen houden.
Rekening houdend met voorgaande uitgangspunten stelt de Raad vast dat hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding buitenland door de Raad niet in zijn overwegingen kan worden meegenomen.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Met betrekking tot de CAO-toeslag stelt de Raad vast dat appellant een salarisspecificatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij in de referteperiode een bedrag ad f 357,-- aan CAO-toeslag heeft ontvangen. Gelet op de uitspraak van de Raad van 9 maart 2006, LJN AV5867, dient het Uwv met dit bedrag rekening te houden bij de vaststelling van het WAO-dagloon. Nu het Uwv hiermee geen rekening heeft gehouden, slaagt het hoger beroep.
Appellant meent primair dat vanaf de datum van toekenning van de WAO-uitkering wettelijke rente verschuldigd is over de nabetaling. Daarbij heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Subsidiair meent appellant dat vanaf
1 januari 1992 wettelijke rente vergoed dient te worden.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad geoordeeld dat in een situatie als de onderhavige eerst na aanmaning wettelijke rente is verschuldigd. De Raad onderschrijft dat oordeel.
Wat het beroep op het gelijkheidsbeginsel betreft heeft het Uwv ter zitting van de Raad op 2 juni 2005, waar een aantal gedingen van voormalige collega’s van appellant is behandeld, toegegeven dat de toekenning van rente aan de personen die voorkomen op een door appellant overgelegde lijst berust op fouten zonder dat er bewust beleid is gevoerd om wettelijke rente vanaf een datum vóór 1992 te vergoeden. De Raad heeft geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van het Uwv. Gelet ook op het feit dat niet is komen vast te staan dat in meer dan een relatief beperkt aantal gevallen wettelijke rente is vergoed vanaf een datum vóór 1992, acht de Raad het Uwv niet gehouden ook in appellants geval wettelijke rente te vergoeden vanaf een eerdere datum dan de door de rechtbank aangegeven datum.
De dagloonvaststelling heeft plaatsgevonden in 1988. De besluiten die zijn afgegeven vanaf 1 januari 1992 hebben slechts betrekking op de indexering van het in 1988 vastgestelde dagloon, wat (de hoogte van) de dagloonelementen betreft zijn deze besluiten te beschouwen als een vervolg op het onrechtmatig gebleken besluit van 10 oktober 1988. Dat betekent dat er ook geen grond is om 1 januari 1992 als ingangsdatum voor de wettelijke rente aan te wijzen.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten, moet worden vernietigd.
De Raad ziet hierin aanleiding het Uwv te veroordelen tot betaling van de kosten die appellant in verband met zijn hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- in verband met verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant, begroot op € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht ad € 87,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2006.