ECLI:NL:CRVB:2006:AY7847
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake dagloonvaststelling onder de WAO
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 mei 2003, betreffende de vaststelling van het WAO-dagloon. Appellant, die laatstelijk werkzaam was bij Volvo Car B.V., had in 1996 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, waarbij het dagloon was vastgesteld op f 165,27. In 2001 verzocht appellant om een verhoging van het dagloon, omdat hij meende dat er ten onrechte geen rekening was gehouden met verschillende vergoedingen, zoals de pensionkostentoeslag en reiskostenvergoeding. Het Uwv kwam in 2001 terug op het eerdere besluit en verhoogde het dagloon, maar appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting op 13 juli 2006 werd appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. P.H.A. Brauer, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door F.P.L. Smeets. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat het Uwv bevoegd is om terug te komen van eerder genomen besluiten, maar dat appellant de bewijslast heeft om aan te tonen dat de eerdere besluiten onjuist waren. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant met betrekking tot de vakantietoeslag en de pensionkostentoeslag niet konden worden meegenomen in de overwegingen, omdat deze niet tijdig waren aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de extra reisdagen en oordeelde dat het financiële voordeel van appellant niet groter werd door minder werkdagen.
Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het hoger beroep van appellant slaagde, bevestigde de aangevallen uitspraak en vernietigde het bestreden besluit. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 966,-- werden begroot, en werd bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 116,-- aan hem diende te vergoeden.