ECLI:NL:CRVB:2006:AY7847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/3029 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dagloonvaststelling onder de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 mei 2003, betreffende de vaststelling van het WAO-dagloon. Appellant, die laatstelijk werkzaam was bij Volvo Car B.V., had in 1996 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, waarbij het dagloon was vastgesteld op f 165,27. In 2001 verzocht appellant om een verhoging van het dagloon, omdat hij meende dat er ten onrechte geen rekening was gehouden met verschillende vergoedingen, zoals de pensionkostentoeslag en reiskostenvergoeding. Het Uwv kwam in 2001 terug op het eerdere besluit en verhoogde het dagloon, maar appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 13 juli 2006 werd appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. P.H.A. Brauer, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door F.P.L. Smeets. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat het Uwv bevoegd is om terug te komen van eerder genomen besluiten, maar dat appellant de bewijslast heeft om aan te tonen dat de eerdere besluiten onjuist waren. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant met betrekking tot de vakantietoeslag en de pensionkostentoeslag niet konden worden meegenomen in de overwegingen, omdat deze niet tijdig waren aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de extra reisdagen en oordeelde dat het financiële voordeel van appellant niet groter werd door minder werkdagen.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het hoger beroep van appellant slaagde, bevestigde de aangevallen uitspraak en vernietigde het bestreden besluit. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 966,-- werden begroot, en werd bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 116,-- aan hem diende te vergoeden.

Uitspraak

03/3029 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 mei 2003, kenmerk 02/336 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
Datum uitspraak: 24 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant werkte laatstelijk bij Volvo Car B.V. te Born. Bij besluit van 28 juni 1996 heeft het Uwv met ingang van 8 december 1992 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 165,27. In dit besluit heeft appellant berust.
Bij brief van 25 mei 2001 is namens appellant verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de pensionkostentoeslag, de reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst en zes extra reisdagen.
Bij besluit van 22 november 2001 heeft het Uwv het WAO-dagloon van appellant per 8 december 1992 verhoogd tot f 171,45. Hierbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding ad f 1008,-- per jaar en een pensionkostentoeslag van f 46,16 per vier weken. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met extra reisdagen en extra vakantiedagen, tintoeslagen, CAO-toeslag en overuren. Bij het bestreden besluit van 25 februari 2002 is het bezwaar gegrond verklaard en is het dagloon verhoogd naar f 172,35. Daaraan ligt ten grondslag dat de reiskostenvergoeding buitenland f 1218,-- moet bedragen en dat rekening moet worden gehouden met een spuittoeslag van f 25,50.
In beroep heeft appellant zijn standpunten herhaald en daaraan toegevoegd dat vakantietoeslag moet worden berekend over de reiskostenvergoeding buitenland en over de pensionkostentoeslag. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt ten aanzien de extra reisdagen, de CAO-toeslag en de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding en pensionkostentoeslag gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 25 mei 2001 is het Uwv teruggekomen van het besluit van 28 juni 1996.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN: AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan appellant is aan te geven waarom de eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen -uiterlijk in de bezwaarfase- het nodige bewijs te leveren. Op na het besluit op bezwaar aangevoerde nieuwe stellingen kan geen acht worden geslagen, hiermee heeft het Uwv bij het nemen van het besluit op bezwaar immers geen rekening kunnen houden.
Rekening houdend met voorgaande uitgangspunten stelt de Raad vast dat hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de vakantietoeslag over de reiskosten-vergoeding en over de pensionkostentoeslag door de Raad niet in zijn overwegingen kan worden meegenomen.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Appellant heeft een salarisspecificatie van periode 9 van 1991 overgelegd, waarin staat vermeld dat in die periode een CAO-toeslag van f 159,00 is betaald. Gelet op hetgeen de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 9 maart 2006 (LJN AV5867), dient met dit bedrag alsnog rekening te worden gehouden bij de herziening van het WAO-dagloon.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd. Het bestreden besluit zal, onder gegrondverklaring van het beroep, worden vernietigd.
De Raad ziet hierin aanleiding gedaagde te veroordelen in de kosten die appellant in verband met het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- in verband met verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsintsituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstuut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) C.M.T. Kruls.
PR/170806