ECLI:NL:RBROE:2006:AZ3414

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
24 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06 / 281 WW K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening dagloonvaststellingen en schending gelijkheidsbeginsel in WW-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Roermond is het beroep van eiser tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om de dagloonvaststellingen te herzien, beoordeeld. Eiser had verzocht om herziening van zijn WW-uitkering, die was vastgesteld op basis van een dagloon dat volgens hem onjuist was vastgesteld, omdat de vroegpensioenpremie niet was meegenomen. De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was, maar dat de weigering om de dagloonvaststelling bij het besluit van 31 december 2004 te herzien, in strijd was met de redelijkheidstoets. De rechtbank stelde vast dat het UWV bij de dagloonvaststelling van nieuwe gevallen correct omging met de vroegpensioenpremie, maar dat dit niet was gebeurd in het geval van eiser. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit op dit punt en droeg het UWV op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser. De rechtbank verwierp echter de overige gronden van het beroep, waaronder het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat het UWV voldoende aannemelijk had gemaakt dat de gekozen gedragslijn rechtvaardig was. Eiser had geen recht op schadevergoeding, omdat niet was aangetoond dat er een causaal verband was tussen de schade en de besluiten van het UWV. De rechtbank veroordeelde het UWV tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 06 / 281 WW K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen : de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 12 januari 2006,
kenmerk: B&B 329.096.24 ME.
Datum van behandeling ter zitting: 14 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Op 22 juli 2005 heeft eiser zich tot verweerder gewend met het verzoek de daglonen op basis waarvan aan hem vanaf 1999 uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en/of ingevolge de Ziektewet (Zw) zijn toegekend, met terugwerkende kracht vanaf 1999 te herzien. Bij besluit van 19 oktober 2005 (hierna ook te noemen: het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om de WW-daglonen met terugwerkende kracht vanaf 1999 te herzien, afgewezen. Tegen dit besluit is namens eiser een bezwaarschrift ingediend.
Bij beslissing op bezwaar van 12 januari 2006 heeft verweerder dat bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dat laatste besluit is namens eiser door mr. S.J. de Leng-van Vliet, jurist bij FNV Bouw, kantoorhoudende te Weert, bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. De namens eiser ingezonden stukken zijn in afschrift aan verweerder gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 14 juli 2006, gevoegd met de beroepen bij de deze rechtbank bekend onder procedurenummers 06/451 WW, 06/417 WW, 06/395 WW, 06/378 WW, 06/416 WW, 06/513 WW, 06/298 WW. Ter zitting is zijdens eiser, met daaraan voorafgaand schriftelijk bericht, niemand verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:68 van de Awb is het onderzoek vervolgens heropend en heeft de rechtbank verweerder opgedragen nadere stukken in het geding te brengen. Nadat verweerder deze nadere stukken heeft ingezonden, welke in afschrift aan de gemachtigde van eiser zijn gezonden, is eiser in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na ontvangst van een nader stuk zijdens eiser, is namens eiser schriftelijk op de door verweerder overgelegde stukken gereageerd. Daarvan zijn afschriften aan verweerder gezonden.
Nadat partijen desgevraagd kenbaar hebben gemaakt dat zij instemmen met afhandeling zonder nadere zitting is met toepassing van het bepaalde in artikel 8:57 van de Awb een nieuwe behandeling ter zitting achterwege gebleven.
II. OVERWEGINGEN
De feiten
Bij besluit van 31 december 2004 heeft verweerder -naar de rechtbank begrijpt laatstelijk- het dagloon van eiser vastgesteld en op basis daarvan eisers recht op WW-uitkering vastgesteld per 22 november 2004.Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd toegelicht dat het hier een nieuw primair besluit betrof, waarbij aan eiser deze WW-uitkering was toegekend. Voordien hebben ook in 1999, 2000, 2001 en 2003 dagloonvaststellingen plaatsgehad. De WW-uitkering is per 16 mei 2005 geëindigd wegens werkhervatting.
Bij de vaststelling van het dagloon heeft men zich gebaseerd op artikel 6, eerste lid, sub j, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) waarin is bepaald dat tot het loon niet behoren bedragen die worden ingehouden als bijdrage ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding (VUT). Dit brengt met zich mee dat er steeds -zoals achteraf is gebleken ten onrechte- van werd uitgegaan dat de werknemersbijdrage in een pensioen- of VUT-premie niet tot het verzekeringsplichtige loon behoorde, zodat de werknemersbijdrage in de vroegpensioenpremie bij de dagloonvaststelling niet werd meegerekend. In afwijking van deze CSV-bepaling, is evenwel in artikel 1, tweede lid, sub a, van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (Dagloonregels IWS) bepaald dat voor de dagloonvaststelling het werknemersaandeel in de pensioenpremie wel tot het loon behoort. Dit brengt met zich mee dat achteraf door verweerder is geconstateerd dat de werknemersbijdrage in de vroegpensioenpremie (in afwijking van de VUT-premie waarvoor geen uitzondering is gemaakt) had moeten worden meegerekend. Eind 2004 heeft verweerder geconstateerd dat steeds ten onrechte ervan is uitgegaan dat de werknemersbijdrage in een vroegpensioenpremie niet tot het verzekeringsplichtige loon hoorde, hetgeen ertoe heeft geleid dat in een deel van de voordien toegekende uitkeringen het dagloon onjuist (te laag) is vastgesteld.
Bij primair besluit van 19 oktober 2005 heeft verweerder besloten het verzoek om de WW-daglonen met terugwerkende kracht vanaf 1999 te herzien, af te wijzen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de WW-daglonen die zijn vastgesteld bij beslissingen van 1999, 2000, 2001 en 2003 onherroepelijk zijn en bij het herzieningsverzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. Als bij de vaststelling van de WW-daglonen geen rekening is gehouden met vroegpensioenpremie, dan is dat geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, aldus verweerder.
In bezwaar is namens eiser (samengevat) aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door bij de dagloonvaststelling de werknemersbijdrage in de vroegpensioenpremie niet mee te rekenen met als gevolg dat een substantieel financieel nadeel voor eiser is ontstaan. Dit brengt rechtsongelijkheid met zich mee. Voorts reageert verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel verschillend op herzieningsverzoeken, aldus eiser.
In het bestreden besluit handhaaft verweerder zijn standpunt dat de gemaakte fout niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het verzoek om herziening met terugwerkende kracht van elke uitkering die eiser sinds 1999 van verweerder heeft ontvangen, is door verweerder aangemerkt als een verzoek om terug te komen op de inmiddels onherroepelijk geworden beslissing van 31 december 2004. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is volgens verweerder geen sprake, daar het primaire besluit met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen. Evenmin is volgens verweerder sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, daar gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot vereenvoudigde afwijzing bij gebreke van nova en niet terug te komen op de dagloonvaststellingen voor zover die op het verleden betrekking hebben; eiser heeft immers geen lopende WW-uitkering meer, zodat niet wordt teruggekomen op de dagloonvaststelling. Eisers verzoek is overeenkomstig andere verzoeken afgehandeld.
In beroep is namens eiser in aanvulling op hetgeen reeds in bezwaar naar voren is gebracht, (samengevat) nog het volgende aangevoerd.
Volgens eiser is er wel sprake van nova, in die zin dat verweerder zelf heeft erkend dat de vroegpensioenpremie ten tijde van de dagloonvaststelling in aanmerking had moeten worden genomen. Eiser kon deze feiten of omstandigheden niet eerder aanvoeren aangezien verweerder pas per 1 december 2004 heeft erkend dat in deze sector blijkbaar een foutief dagloon werd vastgesteld. Nu aan de besluitvorming dusdanige ernstige gebreken kleven, bestaat reeds gehoudenheid terug te komen op eerdere onaantastbare besluitvorming. De rechtszekerheid van de werknemers in de bouwsector dient te prevaleren boven verweerders rechtszekerheid. Ook is er sprake van strijdigheid met de in verschillende verdragen neergelegde discriminatieverboden. Voorts valt niet in te zien dat de rechtszekerheid van het bestuursorgaan dient te prevaleren boven de rechtszekerheid van eiser dat het dagloon op gelijke wijze wordt bepaald en niet binnen slechts één sector op nadelige wijze. Met de erkenning door verweerder dat de vroegpensioenpremie bij de dagloonvaststellingen in aanmerking had moeten worden genomen, is sprake van erkenning dat de eerdere besluiten onrechtmatig waren. In geval van (gedeeltelijke) gegrondverklaring verzoekt eiser de rechtbank verweerder bij uitspraak te veroordelen tot vergoeding van de schade, begroot op de wettelijke rente over de niet tijdig verstrekte uitkering alsmede op immateriële schade ter hoogte van € 1.000,00.
In het verweerschrift heeft verweerder als volgt gereageerd.
Per 1 december 2004 gaat verweerder bij de dagloonvaststelling van nieuwe gevallen correct om met het werknemersdeel in de vroegpensioenpremie.
Gelet op een potentieel zeer groot aantal gevallen, welke allemaal individueel beoordeeld zouden moeten worden om te kunnen bezien óf de fout zich had voorgedaan, en zo ja, wat de consequenties daarvan zijn geweest, heeft verweerder in juni 2005 besloten niet spontaan over te gaan tot herbeoordeling van de dagloonvaststellingen. Voor individuele verzoeken heeft verweerder besloten een bepaalde gedragslijn te volgen en deze verzoeken te toetsen aan het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb.
Voor zover uitkeringen inmiddels zijn beëindigd voorafgaande aan de datum van het herzieningsverzoek alsmede voor wat betreft lopende gevallen tot aan de datum van het herzieningsverzoek, heeft verweerder besloten de daaraan ten grondslag liggende dagloonvaststellingen niet te herzien. Daartoe handhaaft verweerder het eerder ingenomen standpunt dat geen sprake is van een novum. Daaraan ligt de overweging ten grondslag dat de besluiten waarbij de daglonen zijn vastgesteld in rechte onaantastbaar zijn geworden, daar eiser de mogelijkheid onbenut heeft gelaten daartegen bezwaar te maken.
Bij afweging van de betrokken belangen prevaleert volgens verweerder zijn eigen belang bij rechtszekerheid gelet op zijn uitvoeringsbelang (werkbelasting en het beroep op de systemen) boven het belang van eiser bij opheffing van het financiële nadeel dat hij heeft geleden. Voor zover nog een aanspraak bestaat op de betreffende uitkering heeft verweerder besloten het dagloon alsnog te corrigeren en vanaf de eerstvolgende betaaldatum na de datum van het verzoek de uitkering dienovereenkomstig na te betalen. Daarenboven heeft verweerder zich het recht voorbehouden in gevallen waarin door onjuiste dagloonvaststelling een financieel zeer schrijnende situatie is ontstaan, een verdere belangenafweging te maken.
Met betrekking tot de gestelde ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen stelt verweerder dat in twee van de zijdens eiser genoemde gevallen de herzieningsbesluiten zijn genomen voordat verweerder bedoelde gedragslijn had vastgesteld. In drie à vier andere zaken, op één na behandeld door hetzelfde kantoor, is ten onrechte een herzieningsbeslissing genomen die niet in overeenstemming is met de gedragslijn. In de zaken waarin het dagloon van de kennelijk nog lopende uitkering is herzien vanaf de datum van het herzieningsverzoek is geen foute beslissing genomen. Daar slechts in incidentele gevallen een fout is gemaakt, kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Evenmin is volgens verweerder sprake van rechtsongelijkheid en schending van het gelijkheidsbeginsel daar alleen werknemers in de bouwsector zijn getroffen. Verschil in beleid of uitvoeringspraktijk tussen de verschillende ex-uitvoeringsinstellingen is onder omstandigheden aanvaardbaar en leidt niet zonder meer tot herziening van de benadeelde gevallen. Voorts is er geen sprake van discriminatie, daar de verzoeken om van de dagloonvaststellingen terug te komen correct zijn behandeld, gelet op de terzake aan verweerder als bestuursorgaan toekomende discretionaire bevoegdheid. Voor wat betreft de gevraagde schadevergoeding stelt verweerder zich op het standpunt dat deze niet voor toewijzing gereed ligt, bij gebreke van het vereiste rechtstreekse causaal verband tussen de schade en het dagloonvaststellingsbesluiten.
Overwegingen over het geschil
Aan de onderhavige procedure ligt ten grondslag het verzoek van eiser, bij verweerder ingekomen op 22 juli 2005, om ter zake van zijn duuraanspraak op een WW-uitkering, laatstelijk toegekend bij in rechte onaantastbaar geworden besluit van 31 december 2004, het daaraan ten grondslag liggende vastgestelde dagloon, evenals de voordien vastgestelde WW/Zw-daglonen vanaf 1999, met terugwerkende kracht te herzien. Hoewel het oorspronkelijke verzoek geen melding maakt van het besluit van 31 december 2004, heeft dit besluit bij verweerders heroverweging tot uitgangspunt gediend, zodat ook de rechtbank laatstbedoeld besluit in de beoordeling zal betrekken. Dit herzieningsverzoek is aangemerkt als een herhaalde aanvraag analoog aan artikel 4:6 van de AWB en dient als zodanig te worden getoetst.
Nu het beroep van eiser er kort gezegd op neer komt dat verweerder ten onrechte niet is overgegaan tot herziening van de eerdere besluitvorming waarbij onjuiste (te lage) daglonen zijn vastgesteld, zal de rechtbank zich bij de beoordeling van de onderhavige zaak op basis van de aangevoerde beroepsgronden derhalve beperken tot beantwoording van die rechtsvraag.
Artikel 4:6 van de Awb luidt als volgt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Uit bestendige jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: Centrale Raad), laatstelijk (onder meer) nog bevestigd op 9 maart 2006 in LJN:AV5867, is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechtbank slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van in rechte onaantastbaar geworden besluiten met zich dat het aan eiser is aan te geven waarom die eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen -uiterlijk in de bezwaarfase- het nodige bewijs te leveren.
De rechtbank stelt dan ook voorop dat, overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, van eiser als degene die verweerder verzoekt van de eerder genomen besluiten waarbij de daglonen zijn vastgesteld terug te komen, mag worden verlangd dat hij nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt die het terugkomen op de dagloonvaststellingen rechtvaardigen. Wanneer dit laatste achterwege wordt gelaten, kan verweerder het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar de eerdere besluiten. Opmerking in dat verband verdient nog dat naar inmiddels vaste jurisprudentie van de Centrale Raad de (evidente) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol meer speelt bij de vraag of toepassing mag worden gegeven aan artikel 4:6 van de Awb.
In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het voorts aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (Centrale Raad, 1 februari 2001, LJN: AB0250). Wat betreft de periode voorafgaande aan het herzieningsverzoek dient de rechtbank zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of verweerder daarin aanleiding had behoren te vinden om de oorspronkelijke besluiten te herzien. Wat betreft de periode daarna, moet de rechtbank een minder terughoudende toets hanteren.
In het herzieningsverzoek en vervolgens in bezwaar en beroep, is zijdens eiser gemotiveerd uiteengezet dat de dagloonvaststellingen vanaf 1999 onjuist zijn, daar verweerder bij de dagloonvaststellingen telkens heeft verzuimd overeenkomstig artikel 1, tweede lid, onder a, van Dagloonregels IWS het werknemersaandeel in de vroegpensioenpremie in de WW/Zw-daglonen op te nemen.
De rechtbank ziet met verweerder hierin geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin, die eiser niet in een eerdere procedure tegen de (dagloon)vaststellingsbesluiten naar voren had kunnen brengen. Dat hier sprake is van een -nadien zijdens verweerder erkende- omissie bij vaststelling van de oorspronkelijke besluiten die destijds door geen van de betrokken partijen is onderkend, maakt zulks niet anders. Immers, deze omissie berust op een onjuiste uitvoering van de toepasselijke regelgeving in de door verweerder (en zijn rechtsvoorganger) gehanteerde instructies waarbij, zij het achteraf, moet worden geconstateerd dat deze regelgeving van meet af aan onjuist werd uitgevoerd, doch deze omissie ook voor eiser van meet af aan kenbaar had kunnen zijn.
Nu op basis van het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat het verzoek van eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevat die verweerder tot heroverweging van de eerdere besluiten nopen, kon verweerder het verzoek voor zover dit zag op de periode voorafgaande aan het herzieningsverzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Voor zover eiser van mening is dat verweerder verplicht is om gebruik te maken van zijn (discretionaire) bevoegdheid terug te komen op de (dagloon)-vaststellingsbesluiten, zonder dat gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, daar die oorspronkelijke besluiten evident onjuist zijn, kan de rechtbank die mening niet onderschrijven voor zover het herzieningsverzoek ziet op de dagloonvaststellingen in 1999, 2000, 2001 en 2003. Bij die beoordeling is betrokken de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag af te doen onder verwijzing naar zijn eerdere besluiten. Die vraag dient voor wat betreft de dagloonvaststellingen in voormelde jaren bevestigend te worden beantwoord, daar de belangenafweging als door verweerder gemaakt (overeenkomstig de vastgestelde gedragslijn) de redelijkheidstoets kan doorstaan, met dien verstande dat niet kan worden geconcludeerd dat eiser met de weigering die (dagloon)vaststellingsbesluiten te herzien onevenredig wordt benadeeld om ter wille van verweerders gestelde rechtszekerheid de formele rechtskracht van het oorspronkelijke besluiten te eerbiedigen. Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de dagloonvaststelling bij besluit van 31 december 2004, constateert de rechtbank dat verweerder niet overeenkomstig de vastgestelde gedragslijn heeft gehandeld en eiser hier een geslaagd beroep op de redelijkheidstoets toekomt. Immers, ingaande 1 december 2004 wordt bij dagloonvaststelling van "nieuwe" gevallen correct omgegaan met het werknemersdeel in de vroegpensioenpremie, aldus verweerder. Uit de bestreden besluitvorming is de rechtbank evenwel niet gebleken dat verweerder hier overeenkomstig zijn gedragslijn heeft gehandeld door bij de dagloonvaststelling op 31 december 2004 reeds rekening te houden met de vroegpensioenkwestie. Ook verweerders gemachtigde kon desgevraagd ter zitting niet verklaren of het bestreden besluit, nu dit is genomen na 1 december 2004 maar het een recht op uitkering per 22 november 2004 betreft, in dezen op een juiste grondslag berust. Nu niet is gebleken dat is geschied, hetgeen overeenkomstig de gedragslijn had dienen te geschieden en nu deze interne gedragslijn externe werking geniet, concludeert de rechtbank dat aan het besluit een motiveringsgebrek kleeft. Het beroep van eiser komt op dit punt dan ook voor gegrondverklaring in aanmerking en het bestreden besluit dient ten aanzien van dit onderdeel te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft op dit punt opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser met inachtneming van het hiervoor bepaalde in deze uitspraak.
Voor wat betreft de overige beroepsgronden, voor zover betrekking hebbend op het verzoek om de dagloonvaststellingen in 1999, 2000, 2001 en 2003 met terugwerkende kracht te herzien, wenst de rechtbank nog het volgende te overwegen.
Het beroep van eiser op schending van het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Vooraleerst merkt de rechtbank op dat verweerder in de gekozen gedragslijn als voormeld overeenkomstig bestendige jurisprudentie van de Centrale Raad bij de onderhavige duuraanspraak verschil maakt tussen het verleden en de toekomst.
Verweerder heeft erkend dat in twee gevallen is beslist op het herzieningsverzoek voordat de door hem gehanteerde gedragslijn tot stand is gekomen en voorts in drie tot vier andere gevallen niet overeenkomstig de door hem gehanteerde gedragslijn is gehandeld, door de dagloonvaststellingen te herzien met terugwerkende kracht.
De omstandigheid dat verweerder in de zijdens eiser genoemde gevallen wel de herzieningsverzoeken heeft ingewilligd met terugwerkende kracht, brengt in beginsel met zich mee dat er sprake is van ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen. Echter, verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het onderscheid, voor zover dit ziet op besluiten ná de vaststelling van de gekozen gedragslijn, evident in strijd met die gedragslijn is geschied. Uit de zijdens verweerder ontvangen stukken is de rechtbank gebleken dat de door verweerder gevolgde gedragslijn is neergelegd in interne landelijke mailberichten, welke mailberichten de rechtbank aanmerkt als interne regels met externe werking. Hieraan kan verweerder worden gehouden op grond van de rechtsbeginselen, neergelegd in het rechtszekerheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
Het gelijkheidsbeginsel brengt evenwel niet met zich mee dat verweerder, voor zover in incidentele gevallen een andere handelswijze is gevolgd dan overeenkomstig de gedragslijn is vastgesteld, in afwijking van die gedragslijn in voorkomende gevallen op dezelfde -onjuiste- wijze moet beslissen. Voorts heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat met deze gedragslijn het beleid van verweerder is vastgelegd, zodat hierin objectieve rechtvaardiging kan worden gevonden voor zover verweerders besluit -sedert vaststelling van de gedragslijn- niet over te gaan tot herziening zich onderscheidt van de twee gevallen waarop voordien is beslist. In de zijdens eiser bij brief van 12 juli 2006 ingebrachte interne notitie van verweerders onderdeel "Bouw" van 24 november 2004 is -naar de rechtbank begrijpt- volgens eiser het beleid van verweerder neergelegd hoe in voorkomende gevallen te handelen: "In voorkomende gevallen wordt slechts op verzoek een in het verleden onjuist vastgesteld dagloon herbeoordeeld". In het licht van hetgeen zijdens verweerder in de onderhavige procedure naar voren is gebracht, vermag de rechtbank niet in te zien dat met voormelde zinsnede is beoogd het beleid vast te stellen en dienovereenkomstig alle verzoeken tot herziening van de dagloonvaststelling inhoudelijk te herbeoordelen en zonodig te herzien. Veeleer mag worden verondersteld, mede gelet op het tijdstip van totstandkoming van die notitie, dat voormelde zinsnede dient te worden uitgelegd als door verweerder verwoord in zijn verweerschrift dat verweerder niet spontaan zou overgaan tot herbeoordeling van voordien vastgestelde daglonen, doch alle verzoeken daartoe wel in behandeling zouden worden genomen.
Voor zover eiser de strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel aanwezig acht, daar alleen werknemers in de bouw slechter worden behandeld dan werknemers in andere sectoren, waarbij de vroegpensioenpremie wel steeds bij de dagloonvaststelling is meegenomen, mist ook die beroepsgrond doel. Immers, niet is gesteld, noch is gebleken van vergelijkbare gevallen uit andere sectoren, waarbij verweerder, nadat was verzuimd het werknemersdeel in de vroegpensioenpremie bij vaststelling van het dagloon mee te rekenen, bij herzieningsverzoeken daadwerkelijk heeft geleid tot herzieningsbesluiten met terugwerkende kracht. Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat thans niet de dagloonvaststellingsbesluiten ter toetsing voorliggen, doch het bestreden besluit in de onderhavige procedure.
In dat verband kan ook het beroep van eiser op de in verschillende verdragen neergelegde discriminatieverboden niet slagen, nu ook uit de onderbouwing van die beroepsgrond niet blijkt op welke wijze verweerder bij de bestreden besluitvorming discriminatoir heeft gehandeld.
Al het vorenoverwogene brengt met zich mee dat evenmin gezegd kan worden dat het bestreden besluit, voor zover dit ziet op het verzoek de daglonen, vastgesteld bij besluiten in 1999, 2000, 2001 en 2003 met terugwerkende kracht te herzien, strijd oplevert met het geschreven of ongeschreven recht, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Het beroep van eiser voor wat betreft het verzoek de daglonen, vastgesteld bij besluiten in 1999, 2000, 2001 en 2003 met terugwerkende kracht te herzien, moet dan ook voor ongegrond worden gehouden. Hetgeen overigens in beroep is aangevoerd heeft de rechtbank op dit punt niet tot een ander oordeel geleid.
Voor wat betreft het verzoek om verweerder op basis van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt. Nog daargelaten dat het verzoek iedere nadere onderbouwing ontbeert, kan het verzoek evenmin worden gehonoreerd, daar niet met zekerheid is te zeggen of het door verweerder ingevolge deze uitspraak te nemen nadere besluit zal leiden tot een voor eiser gunstiger resultaat.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandeling (indienen van het beroepschrift) wordt 1 punt toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
De rechtbank stelt tot slot vast dat het door eiser gestorte griffierecht door verweerder dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als onder III.
III. BESLISSING
De rechtbank Roermond:
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond, en vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om de dagloonvaststelling bij besluit van 31 december 2004 te herzien;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 37,00 vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,00, welk bedrag het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser moet vergoeden.
Aldus gedaan door mr. N.I.B.M. Buljevic, in tegenwoordigheid van mr. M.J.H. van den Hombergh als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2007.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 27 november 2007.
RR
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.