ECLI:NL:CRVB:2005:AU8983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/960 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van dagloon met terugwerkende kracht en schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het dagloon van gedaagde, die eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ontving. De Raad heeft de feiten en omstandigheden rondom de toekenning van het dagloon en de daaropvolgende verzoeken van gedaagde tot herziening onderzocht. Gedaagde had in 1994 een uitkering ontvangen, waarbij het dagloon was vastgesteld op f 171,05. In 2002 verzocht gedaagde om rekening te houden met een reiskostenvergoeding en een pensionkostentoeslag, wat leidde tot een herziening van het dagloon naar € 80,20. Appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had in eerste instantie geen wettelijke rente vergoed over de nabetaling, omdat gedaagde niet tijdig had geprotesteerd tegen de hoogte van het dagloon.

De rechtbank had eerder de beslissing van appellant vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat gedaagde niet tijdig gebruik had gemaakt van de openstaande rechtsmiddelen om het onrechtmatige besluit van 1994 aan te vechten. De Raad benadrukte dat gedaagde zelf verantwoordelijk was voor het verstrekken van volledige informatie en dat hij niet had voldaan aan de verplichtingen om de gevolgen van het besluit te beperken. Hierdoor was de schade die gedaagde had geleden, volledig aan hem toe te rekenen.

De Raad concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellant de wettelijke rente over de nabetaling vanaf een eerdere datum dan 1 juli 2002 moest vergoeden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van gedaagde werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen termen waren voor vergoeding van proceskosten, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

04/960 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 januari 2004, kenmerk 03/680.
Namens gedaagde heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, een verweerschrift ingediend en bij brief van 28 april 2005 daarop een nadere toelichting gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 juni 2005. Namens appellant zijn daar verschenen F.P.L. Smeets en mr. L. Bosma, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl gedaagde, zoals was aangekondigd, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Gedaagde werkte tot en met 31 december 1993 in dienst van NedCar te Born.
Bij besluit van 28 januari 1994 heeft appellant met ingang van 3 januari 1994 aan gedaagde een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op f 171,05. In dit besluit heeft gedaagde berust. Bij brief van 16 april 2002 is namens gedaagde verzocht bij de berekening van het dagloon alsnog rekening te houden met de aan gedaagde betaalde reiskostenvergoeding buitenland en pensionkostentoeslag, waarbij tevens is verzocht om over de nabetaling wettelijke rente te vergoeden. Bij besluit van 18 december 2002 heeft appellant het WW-dagloon van gedaagde met ingang van 3 januari 1994 alsnog vastgesteld op € 80,20. Bij besluit van 26 februari 2003 is het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 maart 2003 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat geen wettelijke rente zal worden vergoed over de uit hoofde van het besluit van 18 december 2002 verrichte nabetaling. De reden hiervoor is dat er geen verwijtbaarheid bij appellant ligt en gedaagde destijds ook niet heeft geprotesteerd tegen de hoogte van het berekende dagloon. Bij besluit op bezwaar van 5 mei 2003 (verder te noemen: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2003 gegrond verklaard en aan gedaagde alsnog met ingang van 1 juli 2002 wettelijke rente toegekend over de nabetaling. Over de periode vóór die datum acht appellant geen plicht tot vergoeding van wettelijke rente aanwezig, omdat gedaagde indertijd heeft ingestemd met de dagloongegevens en eerst in 2002 heeft verzocht om terug te komen van de dagloonvaststelling. De vergoeding van de wettelijke rente dient volgens appellant dan ook te worden gematigd door eerst rente te vergoeden vanaf de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de beslissing op het verzoek van 16 april 2002 had moeten worden genomen.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot een matiging van de vergoeding van de wettelijke rente en daarbij overwogen dat appellant ten tijde van de toekenning van de WW-uitkering het beleid hanteerde dat de reiskostenvergoeding buitenland niet tot het dagloon behoorde. Appellant is later op dit beleid teruggekomen, hetgeen gedaagde ertoe heeft bewogen een verzoek in te dienen om terug te komen op het besluit van 28 januari 1994. Het feit dat gedaagde niet reeds bij de eerste dagloonvaststelling spontaan mededeling zou hebben gedaan van de ontvangst van een reiskostenvergoeding acht de rechtbank geen bijzondere omstandigheid die kan worden toegerekend aan gedaagde, nu het onderzoek van appellant destijds kennelijk niet was gericht op de vraag of gedaagde eventuele vergoedingen ontving van de werkgever.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat het dagloononderzoek altijd gericht is geweest op het vergaren van alle gegevens die van belang zijn voor het vaststellen van het dagloon. Tot deze gegevens behoren ook gegevens met betrekking tot de pensionkostentoeslag en de vergoeding voor reiskosten buitenland. Dat indertijd niet alle relevante gegevens zijn vergaard komt omdat de voormalige werkgever deze niet heeft verstrekt en gedaagde vervolgens ook heeft verzuimd van de ontbrekende gegevens mededeling te doen.
Volgens appellant dienen de gevolgen van de onrechtmatigheid van het besluit van 28 januari 1994 veeleer voor risico van gedaagde te komen. Naar ook ter zitting is verdedigd acht appellant daartoe doorslaggevend het feit dat gedaagde zelf onvolledige gegevens heeft verstrekt en akkoord is gegaan met de dagloonvaststelling.
De Raad overweegt als volgt.
Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als het onderhavige zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Naar constante jurisprudentie van de Raad – zie onder meer de uitspraak van deze Raad van 24 februari 1998, LJN AA8776, AB 1998, 177 – is met de erkenning van de onrechtmatigheid van een besluit, tevens de toerekening van die onrechtmatigheid aan het bestuursorgaan gegeven. Dit betekent dat op appellant in beginsel de verplichting rust om de schade die het gevolg is van het onrechtmatige besluit te vergoeden.
De Raad onderschrijft het standpunt van appellant. Gedaagde heeft naar uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt ten aanzien van het onrechtmatige toekenningsbesluit van 28 januari 1994 niet tijdig gebruik gemaakt van het daartegen openstaande rechtsmiddel. Dit rechtsmiddel is speciaal gegeven om onrechtmatige besluiten te redresseren en opent daartoe zonodig de weg naar de onafhankelijke bestuursrechter. Een tijdige gebruikmaking van dat rechtsmiddel had in redelijkheid van hem kunnen worden verwacht. Dit brengt in het licht van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek mee dat de schade van gedaagde volledig het gevolg is van omstandigheden die aan hem moeten worden toegerekend, nu hij niet heeft gedaan hetgeen mogelijk en redelijkerwijs noodzakelijk was om de nadelige gevolgen van het besluit te voorkomen of ongedaan te maken. De Raad is van oordeel dat het onder deze omstandigheden niet onbillijk is dat de vergoedingsplicht van appellant geheel vervalt. Het bestreden besluit waarbij appellant heeft geweigerd de gevraagde (vertragings)schade in de vorm van toekenning van wettelijke rente met ingang van een eerdere datum dan 1 juli 2002 te vergoeden, houdt dus stand.
Het voorgaande klemt temeer nu gedaagde destijds de controle op de dagloongegevens, waarover ook hij beschikte, heeft verzaakt. Eerst in 2002 heeft gedaagde verzocht terug te komen van het besluit van 28 januari 1994, in welk verzoek appellant - met terugwerkende kracht - heeft ingestemd.
Op appellant rust dan ook in beginsel geen schadevergoedingsplicht.
Appellant was echter wel gehouden binnen de wettelijke termijn een beslissing te nemen op het verzoek van gedaagde van 16 april 2002. Nu eerst met het besluit van 18 december 2002 op het verzoek van gedaagde is beslist en dit besluit inhoudt dat het WW-dagloon van gedaagde met volledig terugwerkende kracht wordt verhoogd, heeft appellant terecht besloten tot toekenning van de wettelijke rente, ingaande 1 juli 2002, over de nabetaling die het gevolg is van het besluit van 18 december 2002.
Gelet op het vorenoverwogene concludeert de Raad dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd.
De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en het beroep ongegrond verklaren. Voor vergoeding van proceskosten acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.
HE/15125