ECLI:NL:CBB:2024:858

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
21/984
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep mestboete wegens niet-naleving mestverwerkingsplicht en matiging van boete

In deze zaak heeft de landbouwer hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zijn beroep tegen een boetebesluit van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur ongegrond werd verklaard. De boete was opgelegd wegens het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht zoals vastgelegd in de Meststoffenwet (Msw). De landbouwer had in 2017 een fosfaatoverschot van 1.976 kg, waarvan hij verplicht was 1.166 kg te verwerken. Hij had echter slechts 500 kg laten verwerken, waardoor hij niet voldeed aan de wettelijke verplichtingen. De minister legde een totale boete op van € 8.788,45, die later werd verlaagd naar € 7.863,57 na erkenning van een fout in de berekening van de fosfaatverwerking.

Tijdens de zitting van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) op 10 juli 2024, heeft de minister verklaard de boete voor het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht VGM niet te handhaven, omdat dit stelsel inmiddels was vervallen. Het College heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het bestreden besluit wat betreft deze boete herroepen. De landbouwer voerde aan dat de opgelegde boete onevenredig was, gezien het geringe economisch voordeel dat hij had genoten. Het College oordeelde echter dat de landbouwer geen bijzondere omstandigheden had aangetoond die aanleiding gaven tot matiging van de boete. Wel werd de boete gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, waardoor het totale boetebedrag werd vastgesteld op € 5.705,07. De minister werd verder veroordeeld in de proceskosten van de landbouwer tot een bedrag van € 1.750,- en moest het griffierecht van € 541,- vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/984
uitspraak van de meervoudige kamer van 26 november 2024 op het hoger beroep van:

V.O.F. [naam 1] , te [woonplaats] (de landbouwer)(gemachtigde: [naam 2] )

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2021, kenmerk SHE 20/1507, in het geding tussen

de landbouwer

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (de minister)

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa)

Procesverloop in hoger beroep

De landbouwer heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2021 (ECLI:NL:RBOBR:2021:3819) (aangevallen uitspraak).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
De zitting was op 10 juli 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Van de zijde van de minister is daarnaast verschenen mr. H.J.E. Kram.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
De landbouwer is een vennootschap onder firma die een melkveebedrijf exploiteert in [woonplaats] , [plaats] .
1.3
Toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hebben de mestadministratie van de landbouwer gecontroleerd op naleving van de derogatievoorwaarden in de jaren 2017 en 2018 en de gebruiksnormen in 2017 in het kader van de Meststoffenwet (Msw). De uitkomsten daarvan zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 23 juli 2019 (rapport).
1.4
Landbouwers mogen per hectare landbouwgrond een maximale hoeveelheid fosfaat gebruiken (de fosfaatgebruiksruimte). Als zij meer gebruiken dan die hoeveelheid is er sprake van een fosfaatbedrijfsoverschot. Landbouwers zijn verplicht een deel van dat overschot te laten verwerken tot producten die geen dierlijke mest meer zijn of te (laten) exporteren. Zij kunnen daartoe verwerkingsovereenkomsten afsluiten. Met deze regelgeving wordt geborgd dat een deel van de geproduceerde dierlijke meststoffen daadwerkelijk wordt verwerkt en niet terugvloeit naar de Nederlandse landbouw. Dit wordt de (algemene) mestverwerkingsplicht genoemd.
1.5
De toezichthouders hebben in het rapport geconcludeerd dat de landbouwer niet heeft voldaan aan de (algemene) mestverwerkingsplicht in 2017. De landbouwer had in 2017 een fosfaatoverschot van 1.976 kilogram (kg) waarvan hij verplicht was 1.166 kg te verwerken (op grond van het in de wet vastgelegde percentage van 59%). De landbouwer heeft een Vervangende Verwerkingsovereenkomst (VVO) afgesloten met een varkenshouderij voor 500 kg. De landbouwer heeft daarom 666 kg te weinig laten verwerken en daarmee niet voldaan aan de wettelijke verplichtingen.
1.6
Daarnaast concluderen de toezichthouders in het rapport dat de landbouwer in 2017 evenmin heeft voldaan aan de mestverwerkingsplicht in het kader van de Verantwoorde en grondgebonden groei melkveehouderij (VGM). Voor dat stelsel heeft hij 162 kg te weinig laten verwerken.
1.7
Met het besluit van 9 december 2020 (boetebesluit) heeft de minister twee boetes opgelegd aan de landbouwer vanwege het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht: € 7.043,30 wegens het niet voldoen aan de (algemene) mestverwerkingsplicht (overtreding van artikel 33a, eerste en tweede lid, van de Meststoffenwet (Msw)) en € 1.745,15 voor het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht VGM (overtreding van artikel 21, eerste en tweede lid, van de Msw), in totaal dus € 8.788,45. Dit is inclusief een verlaging van 5 % wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn. De boetes (exclusief genoemde verlaging) zijn opgebouwd uit het aantal kg fosfaat dat ten onrechte niet is verwerkt vermenigvuldigd met
€ 11,- per kg fosfaat die ten onrechte niet is verwerkt. Dit bedrag is vastgelegd in de artikelen 58a en 59 van de Msw.
1.8
Met het besluit van 24 april 2020 heeft de minister het bezwaar tegen het boetebesluit gedeeltelijk gegrond verklaard. De minister erkent dat een fout is gemaakt bij de berekening van het aantal kg fosfaat bij het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht VGM en verlaagt de hiervoor opgelegde boete naar € 1.694,-. Vanwege het overschrijden van de beslistermijn matigt de minister beide boetes met 10%. Het totaalbedrag is nu € 7.863,57, opgebouwd uit een boete van € 6.338,97 wegens het niet voldoen aan de (algemene) mestverwerkingsplicht en € 1.524,60 voor het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht VGM.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat heeft de rechtbank daarbij het volgende overwogen. Niet in geschil is dat de landbouwer de twee overtredingen waarvoor boetes zijn opgelegd heeft begaan. Het geschil beperkt zich tot de hoogte van de boetes. Het gaat om punitieve sancties. Op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en gelet op artikel 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet de rechter daarom toetsen of de hoogte van de boetes, bij wet vastgelegd in artikel 58a van de Msw voor overtreding van de mestverwerkingsplicht VGM en artikel 59 van de Msw voor de algemene mestverwerkingsverplichting, in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding in het concrete geval.
2.2
De rechtbank oordeelt dat dit het geval is. Uit het wettelijk kader volgt dat de verantwoording van de geproduceerde mest primair bij de producent ligt. Het produceren van dierlijke mest is verboden, tenzij er uitzonderingen van toepassing zijn. Eén van die uitzonderingen is dat de producent een verwerkingsovereenkomst afsluit om het fosfaatbedrijfsoverschot (als daarvan sprake is) te laten verwerken. Die overeenkomst moet voor het einde van het kalenderjaar worden afgesloten. De landbouwer heeft onvoldoende mest laten verwerken in 2017. De rechtbank gaat niet mee in zijn betoog dat hij pas begin 2018 wist dat hij niet aan de voorwaarden voldeed en de overtreding toen niet meer ongedaan kon maken. Niet valt in te zien waarom hij niet al in 2017 met het bijhouden van de relevante voergegevens had kunnen onderkennen dat hij niet voldeed aan de mestverwerkingsplicht. De rechtbank volgt de landbouwer daarom niet in zijn beroep op een verminderde verwijtbaarheid. Ook de gestelde omstandigheid dat hij geen economisch voordeel heeft genoten van de overtredingen leidt niet tot matiging. De rechtbank verwijst naar de memorie van toelichting bij de artikelen waarin het boetebedrag van € 11,- per kg fosfaat is vastgelegd. De landbouwer behoort tot de groep bedrijven waarop de wetgever bij de vaststelling van die bedragen het oog had. Zijn zaak is daarom niet soortgelijk aan de andere zaken waarnaar hij heeft verwezen.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Vervallen boete wegens het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht VGM
3. Op de zitting van het College heeft de minister verklaard de boete wegens het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht VGM (overtreding van artikel 21, eerste en tweede lid, van de Msw) niet te handhaven. Het VGM-stelsel is inmiddels komen te vervallen en de minister handhaaft eerder opgelegde boetes alleen in het geval van fraude of opzettelijke overtredingen. Daarvan is hier geen sprake. Het College zal de aangevallen uitspraak daarom vernietigen, het bestreden besluit wat betreft deze boete vernietigen, en het boetebesluit in zoverre herroepen.
Matiging van de boete wegens het niet voldoen aan de (algemene) mestverwerkingsplicht
4.1
De landbouwer erkent dat hij in 2017 niet heeft voldaan aan de mestverwerkingsplicht (overtreding van artikel 33a, eerste en tweede lid, van de Msw), maar betoogt dat er aanleiding bestaat de boete te matigen. Hij voert daartoe het volgende aan. Hij was zich gedurende het kalenderjaar 2017 niet bewust van het feit dat hij zich niet hield aan de mestverwerkingsplicht. Hij is uitgegaan van de fosfaatproductie van eerdere jaren en heeft daarmee de productie van 2017 onderschat. Als hij dat gedurende het kalenderjaar had geweten, had hij dit eenvoudig kunnen herstellen door het afsluiten van meer verwerkingsovereenkomsten. Na afloop van het kalenderjaar kan dit niet meer, omdat de wetgever het afsluiten van van VVO’s heeft beperkt tot en met dat jaar. Dit terwijl een deel van de benodigde gegevens om de verwerkingsplicht te kunnen bepalen, zoals onder andere eindvoorraden van de ruwvoerders, pas daarna beschikbaar komen. Hij is het daarom niet eens met wat de rechtbank heeft overwogen in het kader van zijn beroep op een verminderde mate van verwijtbaarheid. Het verwerven van aanvullende VVO’s zou de landbouwer destijds ongeveer één euro per kg fosfaat hebben gekost. De boete is in dit geval een veelvoud van het economisch voordeel dat de landbouwer wederrechtelijk heeft genoten door minder VVO’s af te sluiten, gelet op de verhouding tussen genoemde kostprijs voor aanvullende VVO’s van één euro per kg fosfaat en het wettelijk gefixeerde boetebedrag van elf euro per kg fosfaat. De aan hem opgelegde boete voor overtreding van de mestverwerkingsplicht is dan ook onevenredig.
Bij overschrijding van de gebruiksnormen voldoet het wettelijk gefixeerde boetebedrag volgens de landbouwer wel aan het daarmee beoogde punitieve karakter, de afschrikwekkende werking en het ontnemen van wederrechtelijk voordeel. Daarbij wijst hij erop dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij het vaststellen van de hoogte van het wettelijk gefixeerde tarief van de boetebedragen voor het element van het economisch voordeel is aangesloten bij de verwachte kosten van mestafzet over langere afstand. Maar die situatie is hier waar het gaat om het hiervoor genoemde andere economisch voordeel niet aan de orde. Onder verwijzing naar rechtspraak van het College (de uitspraken van 15 juli 2016, ECLI:NL:CBB:2016:211, en 28 februari 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BV8605) en naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 juni 2021 (ECLI:NL:RBZWB:2021:2940) stelt de landbouwer dat in dit geval dan ook sprake is van specifieke omstandigheden waarmee de wetgever bij het vaststellen van het boetebedrag geen rekening heeft gehouden en waarin aanleiding moet worden gevonden om de hem opgelegde boete te matigen.
4.2
De minister heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de landbouwer geen bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan de hoogte van de boete, die door de wetgever gefixeerd is vastgesteld, moet worden gematigd.
4.3
Het College neemt tot uitgangspunt dat de aan de landbouwer opgelegde boete een punitieve sanctie is, die valt onder het bereik van artikel 6 van het EVRM. Dat brengt mee dat de rechter moet toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staan tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De opgelegde boetebedragen zijn vastgesteld in wettelijke voorschriften.
4.4
Zoals volgt uit vaste rechtspraak van het College (bijvoorbeeld de uitspraken van 28 februari 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BV8605), van 3 november 2016, ECLI:NL:CBB:2016:355 en van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:2) vormt voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen de bepaling van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het kader waarin de op artikel 6 EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dat kader kan en behoort te worden beoordeeld of de voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. De omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen, zijn die omstandigheden waarmee de wetgever niet al bij de vaststelling van het boetebedrag rekening heeft gehouden.
Is er sprake van verminderde verwijtbaarheid?
4.5
Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het beroep van de landbouwer op verminderde verwijtbaarheid niet slaagt. Desgevraagd heeft de landbouwer op zitting bij het College toegegeven dat hij al in 2017 bij het bijhouden van de voergegevens in het kader van de Bedrijfsspecifieke excretie melkvee (Bex) had kunnen onderkennen dat hij in dat jaar in 2016 ingekuild gras als veevoer gebruikte, waarvan bekend was of had kunnen zijn dat dit ten opzichte van 2016 een hoger fosfaatgehalte had. Hierdoor had hij, zoals hij heeft toegegeven, ook kunnen onderkennen dat de fosfaatefficiëntie van het melkvee in 2017 lager was dan in 2016 en hij daarop had kunnen bijsturen door additionele VVO’s af te sluiten. De hogerberoepsgrond wat betreft de verminderde verwijtbaarheid slaagt dus niet.
Is het door de landbouwer gestelde beperkte economisch voordeel reden voor matiging van de boete?
4.5
Uit artikel 33a, derde lid, van de Msw volgt dat onder het laten verwerken van het bedrijfsoverschot dierlijke meststoffen drie verschillende situaties kunnen worden verstaan. Vereenvoudigd weergegeven betreft dat het laten afvoeren van mest naar een verwerker met een realtime Vervoersbewijs dierlijke mest (rVDM) of het sluiten van een driepartijenovereenkomst (DPO, een overeenkomst tussen een veehouder, een bewerker en een verwerker) of een VVO (een overeenkomst waarbij een andere veehouder (een deel van de) verwerkingsplicht overneemt en laat verwerken middels een rVDM of een DPO).
4.6
Uit de Memorie van Toelichting bij de invoering van het stelsel verantwoorde mestafzet waaronder de contracteer- en verwerkingsplicht (Kamerstukken II, 2011/12, 33322, nr. 3, blz. 27 en 59) blijkt dat de wetgever over de vaststelling van de hoogte van de boetebedragen - onder meer en voor zover van belang - het volgende heeft overwogen:
“Paragraaf 4.2
Het stelsel van mestplaatsings- en mestaanvoerruimte [..] is ondersteunend aan en heel direct verweven met het stelsel van de gebruiksnormen; door de productie van dierlijke meststoffen aan banden te leggen, en een gedeelte van de dierlijke meststoffen verplicht te laten verwerken, wordt de (fraude)druk op het mestgebruik verkleind en moet een situatie ontstaan waarin de gebruiksnormen worden nageleefd. [..] Met het oog op een effectieve toepassing van handhavingsinstrumenten zal aansluiting worden gezocht bij het bestaande handhavings-instrumentarium van de Meststoffenwet. [..]
Onderdeel F
Met dit onderdeel wordt een nieuw artikel 59 in de Meststoffenwet ingevoegd. Dit artikel bevat een soortgelijke regeling voor de boete met betrekking tot overtreding van de [..] mestverwerkingsplicht [..], als voor overtreding van de gebruiksnormen in de artikelen 57 en 58.”
4.7
De Memorie van Toelichting bij de invoering van het gebruiksnormenstelsel (Kamerstukken II, 2004/05, 29930, nr. 3, blz. 125 en 126) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“In verband met de rechtszekerheid, de voorkoming van geschillen over het toegepaste boetetarief [..] en de noodzaak van het stellen van effectieve, afschrikkende sancties, wordt voor het stelsel van gebruiksnormen het tarief van de boete in de wet zèlf vastgelegd. […]
De hoogte van de tarieven is bepaald vanuit het uitgangspunt dat de bestuurlijke boete – wil zij afschrikwekkend zijn – hoger moet zijn dan het eventueel als gevolg van de overtreding genoten economisch voordeel en daarenboven een straffend element moet hebben. Deze elementen zijn in artikel 79 op forfaitaire wijze gebruikt, als bouwstenen om tot een totaal tarief te komen. Zij spelen als zodanig bij bestuursrechtelijke procedures geen rol meer: de voorgestelde wetsbepaling biedt aan overtreders bijvoorbeeld niet de mogelijkheid aan te tonen dat het werkelijk economisch voordeel lager is, dan het hier bij de bepaling van de hoogte van het tarief als uitgangspunt genomen bedrag.
Bij de bepaling van het tarief is voor het bestraffende element aangesloten bij de bedragen in de huidige strafvorderingsrichtlijnen voor overtreding van de verboden van het stelsel van mestafzetovereenkomsten en van de stelsels van productierechten voornoemde delicten. Om zeker te stellen dat de bestuurlijke boete te allen tijde hoger is dan het economisch voordeel, is voor het element van het economisch voordeel aangesloten bij de verwachte kosten voor mestafzet op langere afstand: deze kosten worden maximaal bespaard bij overschrijding van de gebruiksnorm.
Wanneer deze elementen bij elkaar worden opgeteld leidt dat tot een tarief voor de bestuurlijke boete […].”
4.8
Hieruit volgt dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om bij het mestverwerkingsstelsel met de contracteer- en verwerkingsplicht dezelfde gefixeerde boetebedragen te hanteren als bij het gebruiksnormenstelsel, waaraan het ondersteunend is. Ook heeft de wetgever uitdrukkelijk mogelijk gemaakt dat er verschillende manieren zijn om via het afsluiten van contracten het bedrijfsoverschot dierlijke meststoffen te laten verwerken, waaronder zowel het laten afvoeren van mest als het afsluiten van VVO’s zonder afvoer. Zoals de minister op de zitting naar voren heeft gebracht, fluctueren de kosten van VVO’s. De kosten zijn momentopnames, afhankelijk van de markt. Het ene moment zijn de kosten veel lager dan bij mestafvoer, het andere moment is het verschil klein. De wetgever heeft landbouwers de keuze willen geven op welke manier zij aan de mestverwerkingsplicht voldoen en heeft daarbij geen onderscheid willen maken in boetebedragen. Maar ook heeft hij bij het bepalen van de boetebedragen welbewust discussies over het werkelijk geleden economisch willen voorkomen. De stelling van de landbouwer dat het boetebedrag in het geval van het afsluiten van VVO’s niet evenredig is, is daarom geen omstandigheid waarmee de wetgever geen rekening heeft gehouden. Dat de wetgever bij het bepalen van de boetebedragen niet heeft willen differentiëren naar de wijze waarop een landbouwer ervoor heeft gekozen om zijn bedrijfsoverschot dierlijke meststoffen te verwerken, acht het College in zijn algemeenheid redelijk. Het is namelijk aan de landbouwer om te voldoen aan deze mestverwerkingsplicht en in te schatten op welke wijze hij daaraan het beste kan voldoen. De enkele stelling van de landbouwer dat hij daarvoor mogelijk goedkope VVO’s had kunnen afsluiten, is daarom onvoldoende grond voor matiging.
4.9
De rechtspraak waarop de landbouwer zich heeft beroepen biedt geen grond voor een ander oordeel omdat daarin geen sprake is van vergelijkbare gevallen. Zo was in de uitspraak van 15 juli 2016, ECLI:NL:CBB:2016:211 sprake van een situatie waarin de wetgever niet had voorzien, omdat de overschrijding van de mestproductie in die zaak niet was veroorzaakt door eigen productie maar door een te grote aanvoer. In dat geval waren geen transportkosten voor afvoer uitgespaard. Anders dan bij het bedrijf in die uitspraak is het fosfaatbedrijfsoverschot van de landbouwer wel door de eigen mestproductie veroorzaakt en behoort hij daarom wel tot de groep bedrijven waarop de wetgever het oog heeft gehad bij het vaststellen van de boetebedragen. Dat de landbouwer niet hoefde af te voeren omdat hij VVO’s kon afsluiten is een enkele, niet onderbouwde stelling. In de overige door de landbouwer aangehaalde uitspraken was sprake van bijzondere, individuele omstandigheden. Die heeft de landbouwer niet aangevoerd.
Matiging vanwege overschrijding van de redelijke termijn
5.1
De landbouwer heeft verzocht de boete te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het College overweegt als volgt.
5.2
In punitieve zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Dat is in dit geval 15 oktober 2019, de datum waarop de minister aan de landbouwer heeft meegedeeld voornemens te zijn bestuurlijke boetes op te leggen wegens overtreding van de Msw. In dit geval is deze termijn ten tijde van deze uitspraak met afgerond veertien maanden overschreden.
5.3
Het College ziet in het gegeven dat de minister de boetes al heeft gematigd wegens het verstrijken van meer dan 26 weken tussen de datum van het rapport van bevindingen en de oplegging van de boetes (dan wel het voornemen daartoe), aanleiding om geen verdergaande matiging toe te passen voor de overschrijding van de redelijke termijn tot zes maanden (zie de uitspraak van het College van 11 juni 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:393, onder 9.3). Voor de overschrijding van de redelijke termijn vanaf zes maanden tot twaalf maanden is plaats voor een matiging van de boetes met 5% per half jaar, in dit geval dus in totaal 10% (zijnde
€ 633,90 van de overgebleven boete voor de algemene mestverwerkingsplicht van
€ 6.338,97). Het College stelt het totale boetebedrag daarom vast op € 5.705,07.
Slotsom
6.1
Dit leidt tot de slotsom dat het College de aangevallen uitspraak zal vernietigen voor zover het de boete voor overtreding van de mestverwerkingsplicht VGM en de hoogte van de boete voor overtreding van de (algemene) mestverwerkingsplicht betreft. Hij zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit in zoverre vernietigen, het boetebesluit in zoverre herroepen en de boete vaststellen op € 5.705,07. Voor het overige zal het College de aangevallen uitspraak bevestigen.
6.2
Het College zal de minister verder veroordelen in de door de maatschap in hoger beroep gemaakte proceskosten. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting in hoger beroep, met een wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 875,-).
6.3
Het College zal de minister opdragen het griffierecht in hoger beroep van € 541,- aan de maatschap te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het de boete voor overtreding van de mestverwerkingsplicht VGM en de hoogte van de boete voor overtreding van de (algemene) mestverwerkingsplicht betreft;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover het de boete voor overtreding van de mestverwerkingsplicht VGM en de hoogte van de boete voor overtreding van de (algemene) mestverwerkingsplicht betreft;
- herroept het boetebesluit in zoverre en stelt de boete voor overtreding van de (algemene) mestverwerkingsverplichting vast op € 5.705,07;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de maatschap tot een bedrag van € 1.750,-;
- draagt de minister op het door de maatschap betaalde griffierecht van € 541,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. T. Pavićević en mr. C.C.W. Lange, in aanwezigheid van mr. M. Pier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 november 2024.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M. Pier