ECLI:NL:CBB:2024:823

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
21/491, 22/2547 en 23/238
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang en last onder dwangsom opgelegd aan stichting wegens overtredingen van het Besluit houders van dieren

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 november 2024, zijn drie zaken behandeld die betrekking hebben op de stichting die runderen en varkens houdt. De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had aan de stichting lasten onder bestuursdwang en dwangsom opgelegd wegens overtredingen van het Besluit houders van dieren (Bhd). De zaak begon met een controle door toezichthouders van de NVWA, waarbij verschillende overtredingen werden geconstateerd, zoals onvoldoende schuilgelegenheid voor de dieren en ongezond voer. De stichting betwistte de overtredingen en voerde aan dat haar dieren goed bestand zijn tegen slechte weersomstandigheden. Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat de stichting de artikelen van het Bhd had overtreden. De lasten waren echter te ruim geformuleerd, waardoor het College besloot de last onder bestuursdwang gedeeltelijk te herroepen. Daarnaast werd de stichting een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak benadrukt het belang van specifieke en gerichte maatregelen in handhaving en de noodzaak voor houders van dieren om te voldoen aan de wettelijke eisen voor dierenwelzijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 21/491, 22/2547 en 23/238

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 november 2024 in de zaken tussen

[stichting] , te [plaats 1] (stichting)

(gemachtigde: mr. J.L. Baar)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigden: mr. P.M.M. van Bennekom en mr. A.F.D. Weken)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

Zaak 21/491
Met het besluit van 6 februari 2021 heeft de minister aan de stichting een last onder bestuursdwang opgelegd ter beëindiging van overtredingen van het Besluit houders van dieren (Bhd) en ter voorkoming van herhaling daarvan ten aanzien van door de stichting gehouden runderen.
Met het besluit van 9 april 2021 (bestreden besluit I) heeft de minister het bezwaar van de stichting tegen de last onder bestuursdwang ongegrond verklaard.
Met het besluit van 19 januari 2022 (kostenbesluit) heeft de minister de kosten van het toepassen van bestuursdwang van € 18.572,45 op de stichting verhaald.
Zaak 22/2547
Met het besluit van 4 januari 2021 heeft de minister aan de stichting een last onder bestuursdwang opgelegd ter beëindiging van overtredingen van het Bhd en ter voorkoming van herhaling daarvan ten aanzien van door de stichting gehouden varkens.
Met het besluit van 1 november 2022 (bestreden besluit II) heeft de minister het bezwaar van de stichting tegen de last onder bestuursdwang, onder aanpassing van de last, ongegrond verklaard.
Zaak 23/238
Met het besluit van 11 augustus 2022 heeft de minister aan de stichting een last onder dwangsom opgelegd ter beëindiging van overtredingen van het Bhd en ter voorkoming van herhaling van overtredingen van het Bhd ten aanzien van door de stichting gehouden varkens.
Met het besluit van 16 december 2022 (bestreden besluit III) heeft de minister het bezwaar van de stichting tegen de last onder dwangsom ongegrond verklaard.
Met het besluit van 23 maart 2023 (invorderingsbeschikking) heeft de minister aan de stichting meegedeeld dat niet is voldaan aan de last onder dwangsom en dat daarom verbeurde dwangsommen van in totaal € 10.500,- worden ingevorderd.
Beroepsfase
De stichting heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
De zitting was op 22 augustus 2024. Namens de stichting hebben aan de zitting deelgenomen [naam 1] en de gemachtigde van de stichting. Namens de minister hebben [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en de gemachtigden van de minister aan de zitting deelgenomen.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met het verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

1. Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2 De stichting houdt runderen, varkens en schapen van bijzondere rassen. In de afgelopen jaren hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) regelmatig geconstateerd dat de stichting het Bhd overtreden heeft. Naar aanleiding daarvan zijn er al meerdere bestuursrechtelijke herstelsancties opgelegd en is de stichting ook strafrechtelijk vervolgd. Deze uitspraak gaat over twee lasten onder bestuursdwang en een last onder dwangsom die door de minister aan de stichting zijn opgelegd.
Zaak 21/491
3.1
Op 6 februari 2021 hebben twee toezichthouders van de NVWA in aanwezigheid van een toezichthoudend dierenarts een controle uitgevoerd naar de gezondheid en het welzijn van door de stichting gehouden dieren. De bevindingen hiervan zijn door de toezichthouders neergelegd in een rapport van bevindingen van 25 februari 2021. Het rapport van bevindingen vermeldt, voor zover hier van belang, de volgende constateringen:
“Op zaterdag 6 februari 2021, omstreeks 14:45 uur, bevond ik, toezichthouder [naam 3] , mij bij de runderen aan de [adres 2] te [plaats 3] . Toezichthoudend dierenarts [naam 5] was ook ter plekke. Ik zag dat in een perceel 7 volwassen runderen en 3 kalveren gehuisvest waren […]. Ik zag dat door het perceel een asfaltweg liep. Ik zag dat de rest van het perceel zeer modderig was en er plassen water in stonden en er geen enkele droge ligplek was behalve op de asfaltweg en oude voerresten die op de asfaltweg lagen. Ik zag dat de 7 runderen en 3 kalveren niet over een schuilplek konden beschikken om te schuilen tegen slechte weersomstandigheden […].
Ik, toezichthouder [naam 3] , zag op een plek op het asfalt hooi/kuilvoer liggen. Ik zag dat de runderen erin gingen staan en liggen. Ik zag dat de runderen het voer besmeurden met modder, mest en urine. Ik zag op plekken in het voer schimmel. Ik hoorde [naam 5] zeggen dat dit voer niet geschikt was als voer voor de runderen en dat het voer van zeer slechte kwaliteit was. Ik zag dat het voer niet op een juiste wijze werd aangeboden […].
Op zaterdag 6 februari 2021, omstreeks 15:10 uur, bevond ik, toezichthouder [naam 3] , aan de [adres 1] te [plaats 2] bij het perceel waar overtreder [naam 1] 4 runderen had lopen en waar de runderen die op de [adres 2] te [plaats 3] liepen naar toe gebracht zouden worden door overtreder [naam 1] . Ik zag dat er geen beschutting was waar de runderen konden schuilen tijdens slechte weersomstandigheden. Ik zag dat het een perceel betrof van naar schatting 3 a 4 hectare groot. Ik zag dat er geen enkele beschutting en dat het een geheel open perceel betrof […].
Ik, toezichthouder [naam 3] , zag op een plek in het perceel hooi/kuilvoer liggen. Ik zag dat de runderen erin gingen lopen, staan en liggen. Ik zag dat de runderen het voer besmeurden met mest en urine. Ik hoorde [naam 5] zeggen dat dit voer niet geschikt was als voer voor de runderen omdat de runderen het voer besmeurden met mest en urine doordat ze erin gingen lopen, liggen en staan.”
De veterinaire verklaring, die als bijlage bij het rapport van bevindingen is gevoegd, bevat bovendien de volgende constateringen:
“ [plaats 3] , [adres 2] (achter […] ): in een klein stukje perceel aan het eind van een stukje geasfalteerd pad liepen 7 koeien met 3 kalveren […]. De bodem van het stukje grond was bedekt met kapotgelopen graszoden, vermengd met modder, water, urine en mest. De bodem was ten tijde van de inspectie op [datum] zeer nat. Er was in het geheel geen enkele beschutting tegen weersinvloeden. Er was alleen op een klein stuk van het geasfalteerde pad een stukje droog maar de runderen hadden vrijwel geen plaats om comfortabel droog en schoon te kunnen gaan liggen. Er was geen deugdelijke ruif aanwezig. Er lagen her en der wat resten van voordroogkuil op de bodem. Deze voerresten waren ook platgelopen en vervuild met urine en uitwerpselen. Collega [naam 3] en ik zagen in de voerresten grote stukken die zeer muf roken, vergrijst er uit zagen en duidelijk zeer sterk beschimmeld waren. Dit betekende dat er voer werd verstrekt dat niet geschikt was om gevoerd te worden en dat dit voer een groot gezondheidsrisico voor de runderen aan wie het gevoerd werd vormde […].
[plaats 2] , [adres 1] /hoek [adres 3] : Collega [naam 3] en ik, [naam 5] , zagen op deze locatie een weideperceel van naar schatting 4 hectare […]. Het perceel grensde aan 3 zijden aan straten met nieuwbouw, aan de 4e zijde grensde het aan een sloot en daarachter een bos (westelijke zijde). Bij zuidelijke, oostelijke en noordelijke windrichting lag het gehele perceel volledig bloot aan elke weersinvloed. Collega [naam 3] en ik, [naam 5] , zagen in het hele perceel geen enkele stal of beschuttingsgelegenheid. De 4 runderen […] die al in dit perceel liepen stonden dus geheel bloot aan alle weersinvloeden.
Collega [naam 3] en ik, [naam 5] , zagen in het perceel verspreid over een plek van ongeveer 4 bij 6 meter resten van ruwvoer (voordroogkuil) liggen. We zagen dat deze voerresten waren vertrapt en met urine, modder en uitwerpselen waren vervuild en we zagen ook dat zich in de resten duidelijke ligplekken aftekenden ten teken dat de koeien dit op de grond gegooide voer ook gebruikten om in te liggen. Hieruit bleek mij dat [naam 1] deze 4 koeien niet op de juiste wijze hun voer aanbood, namelijk het werd op een manier aangeboden die er niet op was gericht vermorsen en vervuilen van het voer te voorkomen. Uit onze eerdere waarnemingen (onder andere eerder die dag aan [adres 2] en bij alle eerdere inspecties) hebben we moeten concluderen dat [naam 1] geen verstand heeft van hoe hij koeien, schapen en varkens op een juiste wijze moet voeren en moet voorkomen dat zijn dieren gedwongen zijn met urine, modder en uitwerpselen vervuild voer te eten.”
3.2
Naar aanleiding van deze constateringen heeft de minister aan de stichting een last onder bestuursdwang opgelegd ter opheffing en ter voorkoming van herhaling van overtreding van artikel 1.6, derde lid en van artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd. Aan de stichting zijn daarbij de volgende maatregelen opgelegd:
“1. U moet ervoor zorgen dat een dier, die niet in een gebouw wordt gehouden bescherming wordt geboden tegen slechte weersomstandigheden en gezondheidsrisico’s.
Hiertoe bent u verplicht op grond van artikel 1.6, lid 3, van het Besluit houders van dieren.
Dit betekent dat u:
- ervoor moet zorgen dat op de percelen waar u runderen en kalveren houdt, er een gedeelte is waar de runderen en kalveren onder een afdak/in een behuizing kunnen schuilen tegen onder andere wind en sneeuw en schoon en droog kunnen liggen;
- herhaling van de overtreding moet voorkomen voor alle runderen die u op al uw locaties houdt. […]
2. U moet ervoor zorgen dat een dier een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van dat dier.
Hiertoe bent u verplicht op grond van artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Besluit houders van dieren.
Dit betekent dat u:
- ervoor moet zorgen dat het voer op een dusdanige manier aan uw runderen en kalveren wordt aangeboden, dat zij hierin niet kunnen gaan liggen en/of ontlasten, waardoor het voer besmeurd wordt;
- herhaling van de overtreding moet voorkomen voor alle runderen die u op al uw locaties houdt.”
Zaak 22/2547
3.3
Op 4 januari 2021 hebben twee toezichthouders van de NVWA in aanwezigheid van een toezichthoudend dierenarts een controle uitgevoerd naar de gezondheid en het welzijn van door de stichting gehouden dieren. De bevindingen hiervan zijn door de toezichthouders neergelegd in een rapport van bevindingen van 1 februari 2021. Het rapport van bevindingen vermeldt, voor zover hier van belang, de volgende constateringen:
“Op maandag 4 januari 2021 bevonden wij, toezichthouders [naam 2] en [naam 3] ons omstreeks 09.30 uur aan de [adres 4] te [plaats 1] naast de [locatie] . Wij werden vergezeld door toezichthoudend dierenarts van de NVWA [naam 5] .
Wij zagen dat op een afgezet gedeelte van het terrein naast de [locatie] 3 varkens werden gehouden. Wij zagen dat deze varkens in een modderig stukje land gehouden werden wat afgezet was met stroomdraad. Wij zagen dat het hele stukje land nat en modderig was. Wij zagen twee schuilhutten/plekken in het stukje land. Wij zagen dat 1 schuilplek gemaakt was van houten pallets. Wij zagen dat het dak van deze schuilplek ook gemaakt was van een houten pallet waardoor het dak niet dicht was en het er makkelijk door kon regenen. Wij zagen op de grond in deze schuilplek plassen water. Wij zagen dat deze schuilplek niet geschikt was als droge, schone en hygiënische ligplek voor de varkens. Wij zagen dat de ondergrond van de andere schuilplek ook nat en modderig was. Wij zagen dat de 3 varkens niet over een schone, droge en hygiënische ligplek konden beschikken […].
Vervolgens zijn wij, toezichthouders [naam 3] en [naam 2] , naar de [adres 5] te [plaats 4] gegaan waar overtreder [naam 1] tijdens eerdere controles varkens hield in één perceel. Wij zagen dat er 5 varkens in een nieuw perceel liepen die wij herkenden van eerdere controles. Wij zagen dat er géén schuilgelegenheid was voor de varkens waarin zij konden schuilen tijdens slechte weersomstandigheden. Op het moment van de controle was het koud en het regende van tijd tot tijd. Wij hoorden [naam 5] zeggen dat de varkens bij deze weersomstandigheden over een schuilgelegenheid moesten kunnen beschikken.”
3.4
Naar aanleiding van deze constateringen heeft de minister aan de stichting een last onder bestuursdwang opgelegd ter opheffing en ter voorkoming van herhaling van overtreding van artikel 1.6, derde lid en artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd. Aan de stichting zijn daarbij de volgende maatregelen opgelegd:
“1. U moet ervoor zorgen dat een varken, dat niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming wordt geboden tegen slechte weersomstandigheden en gezondheidsrisico's.
2. U moet ervoor zorgen dat een varken een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden.
Hiertoe bent u verplicht op grond van artikel 1.6, lid 3, en artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Besluit houders van dieren.
Dit betekent dat u:
- ervoor moet zorgen dat op de percelen waar u varkens houdt, er een gedeelte is waar de varkens onder een afdak/in een behuizing kunnen schuilen en schoon en droog kunnen liggen;
- ervoor moet zorgen dat uw varkens de beschikking hebben over een droog stuk land;
- herhaling van de overtreding moet voorkomen voor alle varkens die u op al uw locaties houdt.”
In het bestreden besluit II heeft de minister in de last ter voorkoming van herhaling ‘al uw locaties’ vervangen door de locaties gelegen aan de [adres 4] te [plaats 1] en de [adres 5] te [plaats 4] .
Zaak 23/238
3.5
Op 28 januari 2022, 8 februari 2022, 2 maart 2022 en 8 maart 2022 hebben twee toezichthouders van de NVWA controles uitgevoerd naar de gezondheid en het welzijn van door de stichting gehouden dieren. De bevindingen van deze controles zijn door de toezichthouders neergelegd in een rapport van bevindingen van 29 april 2022. Het rapport van bevindingen vermeldt, voor zover hier van belang, de volgende constateringen:
“Op vrijdag 28 januari 2022 omstreeks 09:30 uur, bevonden wij, toezichthouders [naam 3] en [naam 2] , ons aan de [adres 6] te [plaats 4] […].
Wij zagen dat in één van de hokken twee volwassen varkens (beren) gehouden werden. Wij zagen twee plastic bakken (speciekuipen) in het hok liggen. Kennelijk waren deze bedoeld als drinkwatervoorziening. Wij zagen dat één bak rechtop stond en dat één bak op de zijkant lag. Wij zagen dat er in de bak die rechtop stond géén water aanwezig was. Wij zagen dat er enkel wat modder in de bak resteerde. Wij zagen dat in de bak welke op de zijkant lag er geen water in aanwezig was. Wij zagen dat deze twee varkens niet permanent de beschikking hadden over drinkwater van passende kwaliteit. Eveneens weten wij dat een tekort aan drinkwater rivaliteit onder de dieren kan veroorzaken […].
Wij, toezichthouders [naam 3] en [naam 2] , zagen dat er twee emmers in het hok bij dit varken lagen. Kennelijk waren deze bedoeld als drinkwatervoorziening. Wij zagen dat één emmer op z'n kop lag en één op de zijkant. Wij zagen dat in deze emmers géén water aanwezig was. Wij zagen op de grond in het hok enkel een plasje water liggen wat modderig was. Mogelijk was het water ook verontreinigd met mest en urine. Vermoedelijk had het varken de emmers omgestoten. Wij zagen dat het varken het vieze water opdronk. Kennelijk was het varken dorstig en had het varken behoefte aan drinkwater. Wij zagen dat het varken niet permanent drinkwater van passende kwaliteit ter beschikking had.
Wij, toezichthouders [naam 3] en [naam 2] , zagen in één hok 1 zeug en drie biggen ouder dan 2 weken gehuisvest waren. Wij zagen dat deze varkens drinkwater ter beschikking hadden in een emmer. Wij zagen dat de emmer los op de grond stond. Hierdoor konden de varkens de emmer makkelijk omstoten.
Wij, toezichthouders [naam 3] en [naam 2] , zagen dat in bovengenoemde (2) hokken de daarin aanwezige varkens niet permanent over voldoende vers drinkwater konden beschikken […].
Wij, toezichthouders [naam 3] en [naam 2] zagen dat doordat er in de hokken van de varkens gebruik wordt gemaakt van losse bakken/kuipen. Deze bakken kunnen gemakkelijk door de dieren worden omgestoten. Hierdoor is er in deze gevallen geen sprake van een drinkinstallaties die zo is ontworpen, gebouwd en geplaatst dat het gevaar voor verontreiniging van in dit geval water, alsmede mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit tussen dieren tot een minimum worden beperkt […].
Op vrijdag 28 januari 2022, omstreeks 15.00 uur, kwam de ons bekende overtreder [naam 1] ter plaatse. Wij, toezichthouders [naam 3] en [naam 2] , hebben ons gelegitimeerd als toezichthouders en als Buitengewoon opsporingsambtenaar (in verband met het eveneens op te maken proces-verbaal) door het tonen van ons legitimatiebewijs toezichthouder en Buitengewoon opsporingsambtenaar. Wij, toezichthouders [naam 3] en [naam 2] , vroegen aan overtreder [naam 1] of hij het diergeneesmiddelenregister aan ons kon tonen met daarin ook het aantal op het bedrijf gestorven dieren. Overtreder [naam 1] deelde ons het volgende mede:
‘Ik heb geen register. Ik hou dat niet bij.’
Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthouders op 8 februari, 2 maart en 8 maart 2022 dezelfde situatie aantroffen als hiervoor beschreven; in de hokken waar varkens werden gehouden, waren de drinkbakken leeg, omgestoten en vervuild met modder. Volgens de toezichthouders bleek bij deze controles dat de drinkwaterinstallaties in de hokken niet deugdelijk waren waardoor bezoedeling van het water niet tot een minimum werd beperkt en er door watergebrek rivaliteit in de hokken kon ontstaan. Het rapport van bevindingen vermeldt met betrekking tot het kassencomplex waarin de dieren werden gehouden, voor zover hier van belang, ook nog de volgende constateringen:
“Op dinsdag 8 maart 2022, omstreeks 09.45 uur, bevonden wij, toezichthouders [naam 3] en [naam 2] , ons in het kassencomplex aan de [adres 6] te [plaats 4] . Wij werden vergezeld door toezichthoudend dierenarts van de NVWA [naam 6] […].
Tijdens de controle in het kassencomplex zagen wij dat op verschillende plaatsen de glazen ruiten in het dak van de kas kapot waren. Dit was mogelijk veroorzaakt door de storm die eind februari had gewoed. Wij zagen dat verschillende grote stukken glas los in de sponningen van het dak van de kas zaten. Wij zagen dat grote delen van de ruiten van het dak ontbraken. Wij zagen dat dit op verschillende plaatsen in de kas het geval was. Wij zagen dat dit ook het geval was boven de verblijven/hokken van de aanwezige dieren.
Kennelijk had overtreder [naam 1] het voorgaand ook al bemerkt. Op een plaats in deze kas troffen wij een papieren zak aan met daarin verzamelde stukken glas. Toen wij, toezichthouders aan overtreder [naam 1] vroegen wanneer de kapotte ruiten in de kas vervangen zouden gaan worden deelde hij mede dat dit nog aan de eigenaar van de kas gevraagd moest worden of de ruiten vervangen konden worden. Gelet op de aangetroffen situatie wisten wij, toezichthouders dat gevaar bestaat dat glazen ruiten of gedeelten van glazen ruiten van het dak van de kas naar beneden vallen. Wij wisten dat het reële gevaar bestaat dat (mens en) dieren daarbij (ernstig)gewond raken. Bovendien wisten wij toezichthouders dat er stukken glas in de dierverblijven kunnen vallen waarvan tussen het stro niet alle delen worden teruggevonden. De mogelijkheid is aanwezig dat dieren zich daaraan bezeren en/of verwonden.”
3.6
Naar aanleiding van deze constateringen heeft de minister aan de stichting een last onder dwangsom opgelegd ter opheffing en/of voorkoming van herhaling van overtredingen van artikel 1.8, tweede lid, artikel 2.5, zevende lid, artikel 2.10, eerste lid en artikel 2.26 van het Bhd. Aan de stichting zijn daarbij de volgende maatregelen opgelegd:
“Overtreding 1: u dient de overtreding van artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren te beëindigen […].
Ik leg u de last op om de overtreding te beëindigen. U kunt de last uitvoeren door de glazen ruiten in het dak van de kas te (laten) vervangen of de varkens te verplaatsen naar een geschikte behuizing […].
Overtreding 2: u dient de overtreding van artikel 2.26 van het Besluit houders van dieren te beëindigen en herhaling van de overtreding te voorkomen […].
Ik leg u de last op om de overtreding te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. U kunt de last uitvoeren door uw varkens permanent de beschikking te geven over voldoende vers water […].
Overtreding 3: u dient de overtreding van artikel 2.5, zevende lid, van het Besluit houders van dieren te beëindigen en herhaling van de overtreding te voorkomen […].
Ik leg u de last op om de overtreding te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. U kunt de last uitvoeren door de drinkbakken zo te ontwerpen/bouwen en plaatsen dat deze niet omgestoten/omgeduwd kunnen worden door de varkens, zodat het gevaar voor verontreiniging van het water en schadelijke gevolgen van rivaliteit tot een minimum worden beperkt […].
Overtreding 4: u dient herhaling van overtreding van artikel 2.10, eerste lid, van het Besluit houders van dieren te voorkomen […].
Ik leg u de last op om herhaling van de overtreding te voorkomen. U kunt de last uitvoeren door vanaf de dagtekening van deze last een register bij te houden van de verstrekte medische zorg aan uw dieren en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen.”
Oordeel van het College
4.1
Het College heeft op de zitting begrepen dat de stichting in zaak 21/491 naast het bestreden besluit I ook het kostenbesluit betwist, en in zaak 23/238 naast bestreden besluit III ook de invorderingsbeschikking betwist. Het beroep van de stichting tegen het bestreden besluit I heeft daarom op grond van artikel 5:31c, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het kostenbesluit. Het beroep tegen het bestreden besluit III heeft op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb mede betrekking op de invorderingsbeschikking. De stichting heeft geen zelfstandige beroepsgronden gericht tegen het kostenbesluit en de invorderingsbeschikking.
4.2
Het College stelt vast dat de minister aan de lasten onder bestuursdwang en de last onder dwangsom rapporten van bevindingen en veterinaire verklaringen ten grondslag heeft gelegd. Als uitgangspunt geldt dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, als de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Als de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
Zaak 21/491
5.1
In deze zaak heeft de minister aan de stichting een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtreding van artikel 1.6, derde lid, en artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd. De stichting betwist dat zij die artikelen heeft overtreden. Haar runderen zijn van een ras dat goed bestand is tegen weersinvloeden, en zij houdt haar runderen dan ook het hele jaar buiten. Wat onder ‘slechte weersomstandigheden’ moet worden verstaan, is afhankelijk van de diersoort. De diersoorten die de stichting houdt, kunnen in alle omstandigheden buiten staan en hebben geen schuilplek nodig. Op de locatie [adres 1] was bovendien wel voldoende beschutting van het bos aan de overzijde van de sloot. Ten aanzien van de overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd stelt de stichting dat de verwijten van de minister gaan over de wijze van aanbieden van het voer, terwijl het voer zelf geschikt en gezond is. Daarom kan artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd niet overtreden zijn.
5.2
Het College oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de stichting artikel 1.6, derde lid, van het Bhd heeft overtreden, zodat hij bevoegd was om hiertegen handhavend op te treden. De in het rapport van bevindingen gedetailleerd beschreven en in 3.1 weergegeven bevindingen worden ondersteund door de hierbij gevoegde veterinaire verklaring van de dierenarts en de bij het toezichtrapport gevoegde foto’s. De minister mocht aan de bevindingen van de toezichthoudend dierenarts doorslaggevende betekenis toekennen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een overtreding. De stichting heeft weliswaar gesteld dat de runderen bestand zijn tegen slechte weersomstandigheden en dat bovendien voldoende beschuttingsmogelijkheden voor de runderen aanwezig waren op de percelen, maar zij heeft haar stellingen onvoldoende concreet onderbouwd. In bezwaar heeft de stichting bovendien zelf informatie ingebracht (zoals vermeld op pagina 5 van het bestreden besluit I) waaruit blijkt dat ook voor het door de stichting gehouden runderras schuil- en beschuttingsmogelijkheden nodig zijn tegen kou, harde wind en winterse omstandigheden. Omdat de runderen van de stichting daarover niet de beschikking hadden, is artikel 1.6, derde lid, van het Bhd overtreden.
5.3
Ook heeft de minister terecht vastgesteld dat de stichting artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd heeft overtreden. Hoewel in het rapport van bevindingen inderdaad opmerkingen staan over de wijze van aanbieden van het voer, en artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd daar niet over gaat, blijkt uit het rapport duidelijk dat de vastgestelde overtreding ziet op de geschiktheid en gezondheid van het aangeboden voer. De stichting heeft gesteld dat het voer aanvankelijk geschikt en gezond was. Dat neemt echter niet weg dat het voer, nadat het was besmeurd met modder, mest en urine, niet langer geschikt en gezond was om als voer voor de runderen te dienen. Artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd is daarom overtreden.
5.4
Verder voert de stichting aan dat zij tijdens de vorige winter op dezelfde locaties ook runderen buiten heeft gehouden en dat de NVWA toen geen overtredingen heeft geconstateerd. Daarom is de last volgens haar in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Zij mocht ervan uitgaan dat de wijze van houden van runderen in overeenstemming is met de geldende regels. Dit betoog slaagt niet. Het College is met de minister van oordeel dat niet is gebleken dat de omstandigheden in de vorige jaren identiek waren aan de situatie ten tijde van de controle waarbij de overtredingen zijn geconstateerd. Dat in voorgaande jaren geen overtredingen zijn geconstateerd, maakt op zichzelf nog niet dat de NVWA op latere momenten niet alsnog een overtreding kan constateren.
5.5
De stichting heeft ook gronden gericht tegen de rechtmatigheid van de last onder bestuursdwang. Volgens haar is de last niet duidelijk, gaat deze verder dan noodzakelijk en is deze te onbepaald omdat algemeen geldende normen uit het Bhd als last zijn opgelegd en de last ziet op alle runderen, gehouden op alle locaties van de stichting. Zij verwijst daarbij naar de uitspraak van het College van 28 mei 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:219).
5.6
In zijn uitspraak van 28 mei 2019 heeft het College onder meer geoordeeld dat maatregelen uit een last in voldoende mate moeten zijn toegespitst op de dieren en locaties ten aanzien waarvan een overtreding is geconstateerd. De geconstateerde overtredingen in deze zaak zijn locatiegeboden, in die zin dat ten aanzien van de percelen aan [adres 2] in [plaats 3] en de [adres 1] in [plaats 2] is geconstateerd dat daar onvoldoende schuilgelegenheid aanwezig was voor de runderen en dat het daar ter beschikking gestelde voer niet geschikt en gezond was. Hoewel deze locaties wel worden genoemd in de toelichting bij de last onder bestuursdwang, abstraheert de last zelf van die locaties door bijvoorbeeld te gelasten dat de stichting herhaling van de overtreding moet voorkomen ‘voor alle runderen’ die gehouden worden ‘op alle locaties’. Het rapport van bevindingen bevat echter geen concrete aanwijzingen voor de conclusie dat de stichting de geconstateerde overtredingen op dat moment ook op andere locaties pleegde. Het College is daarom van oordeel dat de last te ruim is geformuleerd en onvoldoende in verband staat met de geconstateerde overtredingen.
5.7
Gelet op het voorgaande zal het College het beroep gericht tegen het bestreden besluit I gegrond verklaren. Het College zal het bestreden besluit I gedeeltelijk vernietigen, namelijk voor zover daarin de bezwaren van de stichting tegen de rechtmatigheid van de last ongegrond zijn verklaard. Verder zal het College de last onder bestuursdwang van 6 februari 2021 gedeeltelijk herroepen, namelijk voor zover de last betrekking heeft op andere locaties dan de locaties waarop de overtredingen zijn geconstateerd.
5.8
Voor het beroep van de stichting tegen het kostenbesluit betekent dit het volgende. Uit de stukken blijkt dat op 8 februari 2021 bestuursdwang is toegepast en in totaal 19 runderen zijn meegevoerd van verschillende locaties. Van die 19 runderen zijn 14 runderen meegevoerd van de [adres 1] in [plaats 2] . Omdat de last onder bestuursdwang in stand blijft voor wat betreft de locaties waar de overtredingen van het Bhd zijn geconstateerd, waaronder de [adres 1] in [plaats 2] , en er verder geen gronden zijn gericht tegen de toepassing van bestuursdwang, was het meevoeren en opslaan van de 14 runderen rechtmatig. De overige vijf runderen zijn meegevoerd van locaties waarop de last in deze zaak niet ziet. In het kostenbesluit heeft de minister dit ook erkend en de kosten van het meevoeren en opslaan van die vijf runderen niet bij de stichting in rekening gebracht. Uiteindelijk heeft de minister dus alleen de kosten die verband houden met de rechtmatig meegevoerde en opgeslagen runderen op de stichting verhaald. Het kostenbesluit kan daarom in stand blijven.
Zaak 22/2547
6.1
In deze zaak betwist de stichting alleen dat zij artikel 1.6, derde lid en artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd heeft overtreden. Onder verwijzing naar de nota van toelichting bij het Bhd voert zij aan dat deze artikelen maatwerk toestaan voor houders van dieren. De door de stichting gehouden varkens zijn van een ras dat goed bestand is tegen slechte weersomstandigheden. De eisen die aan de bescherming van deze varkens tegen slechte weersomstandigheden moeten worden gesteld, zijn daarom anders dan gebruikelijk.
6.2
Het College oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de stichting artikel 1.6, derde lid, en artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd heeft overtreden zodat de minister bevoegd was om hiertegen handhavend op te treden. De in het rapport van bevindingen gedetailleerd beschreven en in 3.3 weergegeven bevindingen worden ondersteund door de hierbij gevoegde veterinaire verklaring van de dierenarts en de bij het toezichtrapport gevoegde foto’s. De minister heeft aan de bevindingen van de toezichthoudend dierenarts doorslaggevende betekenis mogen toekennen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een overtreding. Daar komt bij dat de nota van toelichting bij het Bhd houders van dieren weliswaar ruimte laat om zelf invulling te geven aan de wijze waarop zij aan de normen uit het Bhd voldoen, maar dat neemt niet weg dat de doelen – in dit geval voldoende schuilgelegenheid en een schone en droge ligplaats – wel moeten worden bereikt. Volgens de nota van toelichting gaat het om normen met een universele gelding waarvan het voor zich spreekt dat deze in acht moeten worden genomen. De normen zijn te beschouwen als basiseisen die bij het houden van dieren in ieder geval in acht genomen moeten worden.
6.3
Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de stichting niet aan deze basiseisen voor het houden van dieren heeft voldaan. De minister heeft terecht vastgesteld dat de stichting artikel 1.6, derde lid, en artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd heeft overtreden. Hij mocht daarom gebruikmaken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden tegen de stichting.
Zaak 23/238
7.1
In deze zaak heeft de minister aan de stichting een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 1.8, tweede lid, artikel 2.5, zevende lid, artikel 2.10, eerste lid, en artikel 2.26 van het Bhd. De stichting betwist dat zij deze artikelen heeft overtreden.
7.2
Maatregel 1 uit de last onder dwangsom is opgelegd naar aanleiding van een overtreding van artikel 1.8, tweede lid, van het Bhd. De toezichthouders van de NVWA hebben bij een controle op 8 maart 2022 geconstateerd dat het glas in het dak van de kas waarin de stichting dieren hield kapot was. Op de zitting is vast komen te staan dat toezichthouders bij een hercontrole hebben geconstateerd dat aan maatregel 1 uit de last was voldaan, omdat het dak hersteld was. Naar aanleiding van deze maatregel zijn geen dwangsommen verbeurd, de last is inmiddels uitgewerkt en de stichting heeft niet gesteld dat zij naar aanleiding van deze maatregel schade heeft geleden. De stichting heeft naar het oordeel van het College daarom geen belang meer bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dit gedeelte van de last onder dwangsom. Het College zal de overtreding van artikel 1.8, tweede lid, van het Bhd daarom verder buiten beschouwing laten.
7.3
Met betrekking tot de overtreding van artikel 2.5, zevende lid, artikel 2.10, eerste lid, en artikel 2.26 van het Bhd, heeft de stichting opgemerkt dat deze artikelen in hoofdstuk 2 van het Bhd staan. Dat hoofdstuk bevat normen voor houders van dieren die voor landbouwdoeleinden worden gehouden (productiedieren). De stichting voert aan dat zij geen productiedieren houdt en dat zij daarom de betreffende artikelen niet kan hebben overtreden. De stichting houdt en fokt dieren van bijzondere rassen met als doel die rassen in stand te houden. Er gaat wel eens een dier naar de slacht, maar dat betekent niet dat de stichting haar dieren ook met dat doel houdt. Ook worden de dieren wel eens ingezet voor begrazingsprojecten of het omwoelen van percelen, maar omdat daarbij geen dierlijke of plantaardige producten worden geproduceerd, vallen die activiteiten volgens de stichting niet onder landbouw.
7.4
De artikelen uit hoofdstuk 2 van het Bhd zijn alleen van toepassing op dieren die met het oog op productie van producten, afkomstig van die dieren of voor andere landbouwdoeleinden worden gefokt of gehouden, met uitzondering van vissen, reptielen, amfibieën en ongewervelde dieren. Het begrip ‘landbouwdoeleinden’ is niet gedefinieerd in het Bhd of de Wet dieren.
7.5
Het College is van oordeel dat de varkens van de stichting, ten aanzien waarvan de overtredingen in deze zaak (onder meer) zijn vastgesteld, productiedieren zijn. De website van de stichting vermeldt dat sprake is van ‘verantwoorde vleesproducten, die door het goede leven van de dieren, een smaakvolle kwaliteit opleveren’. Ook vermeldt de website: ‘[n]a een goed leven in de ruimte en de buitenlucht leveren de dieren ook (h)eerlijke producten’. Verder is gebleken dat de varkens worden ingezet voor begrazingsprojecten en dat de stichting subsidie krijgt op grond van het gemeenschappelijk landbouwbeleid voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken. Bij de subsidieaanvraag heeft de stichting aangegeven dat zij houder is van vleesvarkens. De stichting profiteert dus van voorzieningen die bedoeld zijn voor landbouw(dieren), terwijl zij in zaken waarin de minister handhavend optreedt ontkent dat zij de dieren (mede) voor landbouwdoeleinden houdt. Naar het oordeel van het College zijn er echter voldoende aanwijzingen dat de varkens met het oog op productie van producten, afkomstig van die dieren of voor andere landbouwdoeleinden worden gehouden. Het College verwijst in dit kader ook naar het arrest van het Gerechtshof [plaats 2] van 23 april 2024 (ECLI:NL:GHDHA:2024:1078), waarin het Hof ten aanzien van de varkens van de stichting tot hetzelfde oordeel kwam. Het voorgaande betekent dat de stichting moet voldoen aan de verplichtingen van hoofdstuk 2 van het Bhd.
7.6
Door de toezichthouders is geconstateerd dat gebruik werd gemaakt van losse emmers/kuipen als drinkwatervoorziening voor (een deel van) de varkens en dat deze door de varkens werden omgegooid waardoor het drinkwater vervuild raakte of de bakken leegliepen. Deze constateringen zijn door de stichting niet betwist. Verder blijkt uit het rapport van bevindingen dat de stichting zelf heeft toegegeven geen register bij te houden van het medicijngebruik en de sterfgevallen onder haar dieren. De minister heeft daarom terecht geconcludeerd dat de stichting artikel 2.5, zevende lid, artikel 2.10, eerste lid, en artikel 2.26 van het Bhd heeft overtreden. Hij mocht gebruikmaken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden tegen de stichting.
7.7
Verder heeft de stichting nog aangevoerd dat de last ter voorkoming van herhaling te ruim geformuleerd is. De formulering van de last suggereert volgens haar dat deze geldt voor alle dieren, alle toekomstige dieren en alle mogelijke overtredingen van de betreffende bepalingen. Daardoor gaat de last verder dan alleen het voorkomen van herhaling van de geconstateerde overtredingen.
7.8
Anders dan de last in zaak 21/491, is de last onder dwangsom in deze zaak naar het oordeel van het College in voldoende mate toegespitst op de locatie en dieren ten aanzien waarvan de overtredingen zijn geconstateerd. De last maakt duidelijk dat de drinkwatervoorziening voor varkens niet voldeed omdat losse emmers of kuipen daarvoor niet geschikt zijn. Uit de toelichting bij de last blijkt bovendien duidelijk dat deze is opgelegd naar aanleiding van geconstateerde overtredingen in de kas aan de [adres 6] in [plaats 4] . Het bereik van de last wordt blijkens de tekst niet uitgebreid naar alle andere locaties waar de stichting varkens houdt. Met betrekking tot het bijhouden van een register over het medicijngebruik en aantal sterfgevallen, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat deze onvoldoende in verband staat met de geconstateerde overtreding. De verplichting tot het bijhouden van dat register geldt volgens artikel 2.10, eerste lid, van het Bhd voor alle productiedieren en vaststaat dat de stichting een dergelijk register (in het geheel) niet bijhield.
7.9
Voor het beroep van de stichting tegen de invorderingsbeschikking betekent dit het volgende. Nu het beroep tegen de opgelegde last onder dwangsom niet slaagt en er geen gronden zijn gericht tegen de invorderingsbeschikking, kan deze beschikking in stand blijven.
Conclusie
8.1
De beroepen in de zaken 22/547 en 22/238 zijn ongegrond. Ook het beroep gericht tegen het kostenbesluit in zaak 21/491 is ongegrond.
8.2
Het beroep tegen bestreden besluit I in zaak 21/491 is gegrond. Het bestreden besluit I moet worden vernietigd voor zover de minister in dat besluit de bezwaren van de stichting tegen de rechtmatigheid van de last onder bestuursdwang van 6 februari 2021 ongegrond heeft verklaard. Verder moet de last onder bestuursdwang van 6 februari 2021 worden herroepen voor zover die last betrekking heeft op andere locaties dan de locaties ten aanzien waarvan de overtredingen van het Bhd zijn geconstateerd.
Redelijke termijn en proceskosten
9.1
De stichting heeft verzocht een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College overweegt hierover als volgt. Het gaat hier om niet-punitieve procedures. Gelet op vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 30 november 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1022) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
9.2
De redelijke termijn vangt aan met de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister. In zaak 21/491 heeft de minister het bezwaarschrift op 21 februari 2021 ontvangen. Het bezwaarschrift in zaak 22/2547 is door de minister ontvangen op 14 februari 2021. In zaak 23/238 is het bezwaarschrift door de minister ontvangen op 21 september 2022.
9.3
In dit geval is sprake van drie zaken van één belanghebbende die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (bestuursrechtelijke handhaving wegens overtredingen van het Bhd). In de beroepsfase zijn de drie zaken gezamenlijk behandeld. In gevallen als deze wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Omdat in de drie procedures niet tegelijkertijd bezwaar is gemaakt, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, namelijk 14 februari 2021 in zaak 22/2547 (zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) onder 3.10.2). Hiervan uitgaande stelt het College vast dat ten tijde van deze uitspraak op 12 november 2024 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met een jaar en, afgerond naar boven, negen maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake.
9.4
Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de stichting recht heeft op € 2.000,- schadevergoeding. De bezwaarfase in zaak 22/2547 heeft meer dan een half jaar geduurd, namelijk een jaar en (afgerond) negen maanden. De beroepsfase in die zaak heeft meer dan anderhalf jaar geduurd, namelijk (afgerond) twee jaar. De veroordeling tot vergoeding van immateriële schade moet daarom naar evenredigheid worden berekend. Hiervoor wordt de methode gevolgd uit het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, zoals die ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). De redelijke termijn in de bezwaarfase is met een jaar en drie maanden overschreden. Dit betekent dat dit deel van de overschrijding, 15 van de in totaal 21 maanden, voor rekening komt van de minister. Het resterende deel komt voor rekening van de Staat. Het College zal daarom de minister op grond van artikel 8:88 van de Awb veroordelen tot het betalen van € 1.428,57 (15/21 x € 2.000,-) aan de stichting en de Staat tot het betalen van € 571,43 (6/21 x € 2.000,-) aan de stichting.
9.5
Het bezwaarschrift van de stichting in zaak 21/491 is door de minister ontvangen op 21 februari 2021. De minister heeft beslist op het bezwaar met het besluit van 9 april 2021. Het bezwaarschrift van de stichting in zaak 23/238 is door de minister ontvangen op 21 september 2022. De minister heeft beslist op het bezwaar met het besluit van 16 december 2022. Het College stelt vast dat de minister de hiervoor bedoelde termijn voor de behandeling van het bezwaar in beide zaken niet heeft overschreden. In de beroepsfase zijn de drie zaken van de stichting gezamenlijk behandeld. In hetgeen hiervoor in 9.4 is geoordeeld, ligt besloten dat de stichting wat betreft de beroepsfase recht heeft op een vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en dat die vergoeding al in aanmerking is genomen bij het bepalen van de hiervoor in 9.4 vermelde vergoeding van € 2.000,-.
9.6
Het College veroordeelt de minister in de door de stichting gemaakte proceskosten in zaak 21/491 tot een bedrag van € 1.750,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1). Ook veroordeelt het College de minister in de door de stichting in zaak 21/491 gemaakte kosten in bezwaar tot een bedrag van € 1.248,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor deelname aan de hoorzitting, met een waarde per punt van € 624,- en wegingsfactor 1). Tot slot veroordeelt het College de minister en de Staat ieder voor de helft in de door de stichting gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 437,50 in verband met het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (1 punt, met een waarde van € 875,- en wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen in zaak 22/2547 en 23/238 tegen het bestreden besluit II en III en tegen de invorderingsbeschikking ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het kostenbesluit in zaak 21/491 ongegrond;
  • verklaart het beroep in zaak 21/491 tegen het bestreden besluit I gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I voor zover de minister daarin de bezwaren van de stichting tegen de rechtmatigheid van de last onder bestuursdwang van 6 februari 2021 ongegrond heeft verklaard;
  • herroept de last onder bestuursdwang van 6 februari 2021 voor zover die betrekking heeft op andere locaties dan de locaties ten aanzien waarvan overtredingen van het Bhd zijn geconstateerd, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • veroordeelt de minister om aan de stichting een vergoeding voor immateriële schade van € 1.428,57 te betalen;
  • veroordeelt de Staat om aan de stichting een vergoeding voor immateriële schade van € 571,43 te betalen;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 360,- in zaak 21/491 aan de stichting te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de stichting tot een bedrag van (in totaal) € 3.216,75;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van de stichting tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. C.T. Aalbers en mr. M.J. Jacobs, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2024.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. T.D. Geldof

Bijlage

Besluit houders van dieren
Artikel 1.6, derde lid
3. Een dier wordt, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming geboden tegen slechte weersomstandigheden, gezondheidsrisico’s en zo nodig roofdieren.
Artikel 1.7, aanhef en onder d en e
Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
d. een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden;
e. een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier.
Artikel 1.8, tweede lid
2. Behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan het dier zich kan verwonden.
Artikel 2.5, zevende lid
7. Voeder- of drinkinstallaties zijn zo ontworpen, gebouwd en geplaatst dat het gevaar voor verontreiniging van voer en water, alsmede mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit tussen dieren tot een minimum worden beperkt.
Artikel 2.10, eerste lid
1. Onverminderd artikel 1.25 en het overigens krachtens artikel 2.2, negende of tiende lid van de wet bepaalde wordt door de houder van een dier een register bijgehouden van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen.
Artikel 2.26, tweede lid
2. Varkens ouder dan twee weken beschikken permanent over voldoende vers water.