Uitspraak
minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
1. Water
2.Voer
3.Huisvesting: schone, droge, comfortabele en hygiënische ligplaatsen
4.Huisvesting: schone, droge, comfortabele en hygiënische huisvesting
5.Huisvesting: scherpe en uitstekende delen
6.Huisvesting: zieke en magere dieren
Volgens appellant heeft verweerder ten onrechte bepaald dat de maatregelen 1 en 2 per direct moesten worden uitgevoerd en hem hiervoor geen redelijke termijn gegund. De voor de uitvoering van de maatregelen 3, 4 en 5 door verweerder bepaalde termijn, waarvan een deel in de nachtelijke uren viel, is onredelijk kort. Met een reële, langere termijn had appellant ervoor kunnen zorgen dat de toepassing van bestuursdwang door verweerder ter uitvoering van de last niet nodig was geweest. Mede gelet hierop, heeft verweerder ten onrechte een groot aantal runderen meegevoerd en opgeslagen, en acht runderen laten doden. De dierenartsen Van Bennekom en Groenen hebben niet gesteld dat de gezondheidstoestand van de runderen dermate slecht was dat dringend actie nodig was, zoals verweerder betoogt. De magere dieren hadden ter plaatse door derden (en later ook door appellant zelf) kunnen worden bijgevoerd. Appellant heeft de toezichthouders verzocht om een redelijke (langere) begunstigingstermijn, zodat hij de hulp van derden kon inschakelen. Hij heeft ook gepoogd hulp te krijgen, maar gezien het tijdstip was dat (nog) niet gelukt. Appellant heeft verklaringen overgelegd van enkele personen, waaruit blijkt dat zij de taken van appellant hadden kunnen overnemen gedurende de tijd dat appellant in het ziekenhuis verbleef. Bij de beslissing om bestuursdwang toe te passen heeft verweerder de financiële gevolgen hiervan voor appellant ten onrechte niet meegewogen. Verweerder heeft daarbij verder ten onrechte de inspectiegeschiedenis/ historie ten aanzien van appellant betrokken.
13 december 2017 aan appellant is uitgereikt. Ter zitting is duidelijk geworden dat dit na afloop van de controle, rond 18:00 uur plaatsvond. In het primaire besluit is appellant opgedragen om de maatregelen 1 en 2 per direct en de maatregelen 3, 4 en 5 uiterlijk vóór 14 december 2017 om 10:00 uur uit te voeren en in stand te houden. Ten aanzien van maatregel 6 is geen begunstigingstermijn opgenomen, hetgeen strijdig is met artikel 5:24, tweede lid van de Awb, zodat deze maatregel ook om deze reden niet in stand kan blijven. Voor wat betreft maatregel 1 overweegt het College dat deze, gelet op de relatief beperkte inspanning die daarvoor nodig was, direct uitgevoerd kon worden. Gelet op hetgeen hiervoor in 7.6 is overwogen met betrekking tot maatregel 2, voor zover deze is gebaseerd op overtreding van artikel 2.4, zevende lid, van het Bhd, is onduidelijk of verweerder bevoegd was tot het opleggen van deze maatregel, zodat ook onduidelijk is of de daaraan gekoppelde begunstigingstermijn aanvaardbaar is. Voor wat betreft de maatregelen 3, 4 en 5 was de begunstigingstermijn naar het oordeel van het College te kort om de betreffende overtredingen te kunnen opheffen. Verweerder heeft niet onderbouwd op welke wijze appellant binnen deze korte begunstigingstermijn van in totaal 12 uur in redelijkheid die maatregelen had kunnen uitvoeren. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat vooraf weliswaar duidelijk was dat appellant niet in staat zou zijn om zelf alle maatregelen uit te voeren, gelet op het vele werk dat moest gebeuren, maar dat appellant de mogelijkheid had om hulp in te schakelen, overweegt het College dat het in dit concrete geval zelfs met inschakeling van derden niet realistisch was om het tijdig uitvoering geven aan de last mogelijk te achten. Het College neemt hierbij mede in aanmerking het aantal maatregelen en de aard daarvan, alsook de omstandigheid dat de gegeven termijn voor een substantieel deel de nachtelijke uren betrof, wat het inschakelen van derden aanzienlijk bemoeilijkte. Voor zover verweerder nog heeft gesteld dat het reeds voldoende zou zijn geweest wanneer appellant binnen de begunstigingstermijn een start zou hebben gemaakt met het uitvoeren van de last, overweegt het College dat dit niet blijkt uit de opgelegde last, zodat deze nuancering van de verplichtingen voor appellant niet kenbaar was. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen besluiten tot de in de last opgenomen begunstigingstermijnen, verbonden aan de maatregelen 3, 4 en 5. Het daartegen gerichte beroep is ook in zoverre gegrond.