ECLI:NL:CBB:2024:754

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
23/1020
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidiebesluit COVID-19 regeling en omzetverlies berekening

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 oktober 2024, betreft het een beroep van een onderneming tegen het besluit van de minister van Economische Zaken over de subsidie voor het vierde kwartaal van 2021, vastgesteld op € 5.731,04. De onderneming was van mening dat de post 'onderhanden werk' ten onrechte niet was meegenomen bij de berekening van het omzetverlies, omdat deze post niet op de aangifte omzetbelasting stond. De minister had eerder een subsidiebesluit genomen, maar in het vaststellingsbesluit werd deze post niet betrokken.

Het College oordeelde dat het geen zitting nodig had, omdat er voldoende informatie beschikbaar was om tot een oordeel te komen. Het College heeft in eerdere uitspraken al geoordeeld dat de minister de aangifte omzetbelasting moet gebruiken voor het bepalen van de omzet en de berekening van het omzetverlies. De onderneming voerde aan dat de TVL-regeling ook de post 'onderhanden werk' zou moeten meenemen, maar het College stelde vast dat de minister terecht was uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst.

De onderneming had geen recht op de post 'onderhanden werk' omdat deze niet op de aangifte stond. Het College verklaarde het beroep ongegrond, en bevestigde dat de minister de subsidie correct had vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ondernemers om de aangifte omzetbelasting correct in te vullen, aangezien dit bepalend is voor de subsidie die zij kunnen ontvangen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1020
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2024 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] (de onderneming)

en

de minister van Economische Zaken

Procesverloop

Met het besluit van 8 november 2022 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 5.731,04.
Met het besluit van 24 februari 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Beoordeling

1. Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het na lezing van het beroepschrift en de andere stukken in het dossier over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
2. De minister heeft de subsidie van Q4 van 2021 vastgesteld op € 5.731,04. De vaststelling komt overeen met het besluit van 4 maart 2020 (subsidiebesluit) waarmee de minister aan de onderneming op grond van de TVL voor Q4 van 2021 een subsidie heeft verleend. De minister is voor de berekening van het omzetverlies uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst.
3. De onderneming voert aan dat bij de vaststelling van de subsidie de post ‘onderhanden werk’ op de winst- en verliesrekening van de referentieperiode (Q4 van 2019) ten onrechte niet is meegenomen bij de berekening van het omzetverlies. Die post staat weliswaar niet op de aangifte omzetbelasting over Q4 van 2019, maar het bedrag betreft omzet voor dit kwartaal. De minister heeft met dit bedrag wel rekening gehouden bij het nemen van het subsidiebesluit, maar niet bij het vaststellingsbesluit. De onderneming mocht vertrouwen op het subsidiebesluit. De TVL sluit volgens de onderneming ook niet uit dat onderhanden werk wordt meegenomen bij het bepalen van de omzet. De onderneming verwijst hiervoor naar artikel 2.3.3, vijfde lid, van de TVL.
4.1
Het College heeft al veel vergelijkbare zaken behandeld. Daarin heeft het telkens geoordeeld dat als een onderneming over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt, de minister de aangifte omzetbelasting moet gebruiken voor het bepalen van de omzet en de berekening van het omzetverlies. De belangrijkste reden daarvoor is dat dit een bewuste keuze van de regelgever is geweest, om zo de TVL uitvoerbaar te houden en de administratieve lasten te beperken. Zie onder andere de uitspraken van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) [1] en 4 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:306) en de uitspraak op het beroep van de onderneming over Q4 van 2020 van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:290). Bij het berekenen van de omzetbelasting die de onderneming moet afdragen aan de Belastingdienst, moet zij het factuurstelsel toepassen. De datum van de factuur bepaalt daarbij over welk tijdvak de onderneming de omzetbelasting moet afdragen. De datum waarop een dienst wordt geleverd, is niet relevant. Zie onder andere de uitspraken van het College van 18 juli 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:380) en 13 augustus 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:561).
4.2
Het staat vast dat de onderneming aangifte doet over haar gehele omzet. Het College is daarom van oordeel dat de minister terecht is uitgegaan van de omzet die uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt. De minister heeft de post ‘onderhanden werk’ terecht niet betrokken bij de berekening van het omzetverlies, omdat die niet op de aangifte omzetbelasting over de referentieperiode Q4 van 2019 staat. De uitzondering in de door de onderneming bedoelde tweede volzin van artikel 2.5.3, zesde lid, van de TVL (voor de subsidieperiode Q4 van 2021) ziet op ondernemers die niet over hun gehele omzet aangifte omzetbelasting doen. Dat is hier niet aan de orde. Bovendien geldt ook voor deze ondernemers dat de factuurdatum bepalend is voor het toerekenen van omzet aan een periode. Zie de hiervoor genoemde uitspraak van het College van 18 juli 2023 en de uitspraak van het College van 12 september 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:483). Voor zover de onderneming een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, slaagt dat beroep niet. De onderneming heeft aan dat beroep ten grondslag gelegd dat de minister in het vaststellingsbesluit is afgeweken van het subsidiebesluit. Die situatie doet zich hier niet voor.
5 Het beroep is (kennelijk) ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.
w.g. W.J.A.M. van Brussel w.g. C.D.V. Efstratiades
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat u kunt doen als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kunt u in verzet gaan bij het College. U doet dit door in een brief (het verzetschrift) toe te lichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak. Zorg ervoor dat het College uw verzetschrift op tijd ontvangt, namelijk binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. In uw verzetschrift kunt u het College vragen om mondeling te mogen toelichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak.

Voetnoten

1.Deze en de andere genoemde uitspraken zijn te vinden op www.rechtspraak.nl.