ECLI:NL:CBB:2023:290

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
22/527
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 en de rol van omzetgegevens

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 13 juni 2023, zaaknummer 22/527, staat de intrekking van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) centraal. De minister van Economische Zaken en Klimaat had op 3 augustus 2021 de aan de onderneming verleende subsidie voor het vierde kwartaal van 2020 ingetrokken en het betaalde voorschot van € 12.148,02 teruggevorderd. Dit besluit volgde op de conclusie dat de onderneming niet voldeed aan de vereisten voor subsidie, met name dat er geen sprake was van ten minste 30% omzetverlies ten opzichte van de referentieperiode. De onderneming had een subsidie aangevraagd op basis van omzetgegevens die niet overeenkwamen met de gegevens van de Belastingdienst, wat leidde tot de intrekking van de subsidie.

De onderneming voerde aan dat de post 'onderhanden werk' ten onrechte niet was meegenomen bij de berekening van het omzetverlies. De minister stelde echter dat de onderneming niet kon vertrouwen op de eerdere subsidieverlening, omdat deze slechts voorlopig was en het definitieve bedrag afhankelijk was van de werkelijke omzet. Het College oordeelde dat de minister terecht was uitgegaan van de gegevens uit de aangiften omzetbelasting en dat de onderneming niet in aanmerking kwam voor subsidie. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel werd door het College afgewezen, omdat de TVL-regeling expliciet de aangifte omzetbelasting als uitgangspunt hanteert voor het bepalen van de omzet.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte en volledige gegevens bij subsidieaanvragen en de rol van de Belastingdienst in het vaststellen van de omzet. Het College verklaarde het beroep van de onderneming ongegrond, wat betekent dat de intrekking van de subsidie door de minister rechtmatig was.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/527

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , de onderneming,

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, de minister,

(gemachtigden: mr. drs. G.O. Hoeksma en C.C. Ruijsbroek).

Procesverloop

Met het besluit van 3 augustus 2021 (het intrekkingsbesluit) heeft de minister de aan de onderneming verleende subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020 (Q4 2020) ingetrokken en het betaalde voorschot van € 12.148,02 teruggevorderd.
Met het besluit van 3 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 13 februari 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] en [naam 3] , namens de onderneming, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2. De onderneming heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor Q4 2020 (de subsidieperiode). Met het besluit van 16 maart 2021 (het verleningsbesluit) heeft de minister aan de onderneming een subsidie verleend van € 15.185,02 en een voorschot van € 12.148,02 uitbetaald. Op 21 mei 2021 heeft de onderneming om vaststelling van de subsidie gevraagd. Op basis van de omzetgegevens van de onderneming zoals die blijken uit haar aangiften omzetbelasting en de gegevens van de Belastingdienst, is de minister tot de conclusie gekomen dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat in de subsidieperiode sprake is van ten minste 30% omzetverlies ten opzichte van de referentieperiode (Q4 2019). Uit die gegevens blijkt namelijk dat de omzet in de referentieperiode € 0,- bedroeg en de omzet in de subsidieperiode € 13.690,-, zodat er geen omzetverlies is. Ook is volgens de minister niet voldaan aan het vereiste dat de berekende vaste lasten € 3.000,- of meer bedragen. Op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL, heeft de minister de subsidie daarom ingetrokken.
Standpunt van de onderneming
3. De onderneming voert aan dat bij de vaststelling van de subsidie, de post ‘onderhanden werk’ op de winst- en verliesrekening van Q4 2019, ten bedrage van € 75.964,- ten onrechte niet is meegenomen bij de berekening van het omzetverlies. Die post staat weliswaar niet op de aangifte omzetbelasting van Q4 2019, maar het bedrag betreft wel omzet voor dit kwartaal. Bij de oorspronkelijke aanvraag heeft de onderneming dat al in een brief beargumenteerd en destijds is dit argument door de minister geaccepteerd, zoals blijkt uit het verleningsbesluit van 16 maart 2019. Echter na het verzoek tot vaststelling van de subsidie is het bedrag van de post onderhanden werk niet meer meegenomen. De onderneming stelt dat zij moet kunnen vertrouwen op uitingen van de overheid. Door de subsidieverlening en de daaropvolgende uitkering van het voorschot is een toezegging gedaan door de minister, die niet zonder nadere argumenten kan worden ingetrokken. Volgens de onderneming gaat de minister hier in het bestreden besluit volledig aan voorbij. De TVL-regeling sluit volgens de onderneming ook niet uit dat onderhanden werk wordt meegenomen bij het bepalen van de omzet. Verder merkt de onderneming op dat zij op een voor haar positieve uitkomst rekent in het kader van het beginsel van een gelijke behandeling van gelijke gevallen.
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt zich op het standpunt dat hij terecht is uitgegaan van de gegevens uit de aangiften omzetbelasting. De onderneming betaalt omzetbelasting over haar gehele omzet. Daarom valt zij onder het vijfde lid van artikel 2.1.2. van de TVL. Daarin is bepaald dat als omzet wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting. De minister constateert dat de onderneming uitgaat van de omzet volgens het jaarrekeningenrecht. De door de onderneming opgegeven post ‘onderhanden werk’ heeft voor wat betreft het jaarrekeningenrecht wellicht betrekking op Q4 2019, maar deze omzet is gezien de door de onderneming overgelegde facturen van 27 maart 2020 en
31 december 2020 gefactureerd in 2020. Voor wat betreft de omzetbelasting hoort de betreffende post daarom bij de kwartalen Q1 en Q4 2020 en niet bij Q4 2019. Omdat de TVL uitgaat van de omzet zoals deze is opgegeven in de aangifte omzetbelasting, kan de minister deze post niet als omzet betrekken bij Q4 2019. In dit kader verwijst de minister onder meer naar uitspraken van het College van 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:323) en
2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491), waarin is bevestigd dat de minister voor het bepalen van de omzet dient aan te sluiten bij de aangifte omzetbelasting.
4.2
De minister stelt zich verder op het standpunt dat de onderneming aan het verleningsbesluit van 16 maart 2021 niet het vertrouwen kon ontlenen dat de door haar voor Q4 2019 opgegeven referentieomzet was geaccepteerd. Naar aanleiding van de subsidieaanvraag, waarin de onderneming een bedrag van € 75.040,- als omzet voor Q4 2019 heeft opgegeven, heeft de minister op 22 februari 2021 om aanvullende informatie verzocht. Daarbij is aangegeven dat de minister van plan was de omzet aan te passen op basis van de gegevens van de Belastingdienst. De onderneming heeft het verzoek niet beantwoord. Met het verleningsbesluit is desalniettemin op basis van de aanvraag een voorlopige subsidie verleend. In dit besluit is echter aangegeven dat het definitieve subsidiebedrag hoger of lager kan worden, afhankelijk van het werkelijke omzetverlies in de periode oktober tot en met december 2020.
4.3
Dat de wijze van berekening van het omzetverlies tot gevolg heeft dat de onderneming niet in aanmerking komt voor subsidie, levert volgens de minister geen strijd op met het evenredigheidsbeginsel.
Beoordeling door het College
5.1
Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan volgens de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft al eerder geoordeeld dat het volgen van de omzetgegevens uit de aangifte omzetbelasting geen onredelijk uitgangspunt is (zie bijvoorbeeld de onder 4.1 genoemde uitspraak van 11 januari 2022). De TVL biedt geen grondslag om af te wijken van deze berekeningswijze. Er staat wel een uitzondering in artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL, maar die is alleen van toepassing op ondernemingen die niet over hun gehele omzet omzetbelasting betalen. Omdat de onderneming wel over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt, zoals zij ook op de zitting heeft verklaard, valt zij niet onder deze uitzondering. Verder heeft het College in de onder 4.1 genoemde uitspraak van 2 augustus 2022 geoordeeld dat de minister alleen mag afwijken van de aangifte omzetbelasting, indien de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot aanpassing. Dit betekent dus dat de minister moet uitgaan van de gegevens van de Belastingdienst en niet van omzet waarvoor de onderneming nog geen facturen heeft verstuurd. Anders dan de onderneming betoogt, past dit niet binnen de voor de TVL gekozen systematiek (zie onder meer de uitspraken van het College van 18 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:26, 21 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:324 en 7 februari 2022, ECLI:NL:CBB:2023:58). Niet in geschil is dat indien wordt uitgegaan van de gegevens uit de aangiften omzetbelasting, de onderneming niet in aanmerking komt voor subsidie.
5.2.1
De onderneming doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Uit de rechtspraak van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:852) volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in ieder geval sprake moet zijn van een uitlating en/of gedraging die kan worden gekwalificeerd als een toezegging.
5.2.2
De uitlating en gedraging waar de onderneming zich op beroept, zijn de subsidieverlening en de daaropvolgende toekenning van het voorschot. Daaruit leidt de onderneming af dat de post “onderhanden werk” als omzet in Q4 2019 was geaccepteerd.
Zij verwijst in dat kader ook naar een door haar overgelegde brief van 12 maart 2021, waarin zij heeft uitgelegd dat op basis van de boekhouding in Q4 2019 sprake is van een omzet van
€ 75.967,-.
5.2.3
Het College overweegt dat in het verleningsbesluit duidelijk is vermeld dat het gaat om een voorlopige subsidie, en dat het definitieve subsidiebedrag hoger of lager kan worden vastgesteld. De subsidieverlening en de toekenning kunnen daarom al in beginsel niet worden gekwalificeerd als toezegging. Dat de onderneming voor de verlening in een brief heeft uitgelegd waarom zij tot een hogere omzet kwam dan de omzet die is opgenomen in de aangifte omzetbelasting van Q4 2019, maakt dat niet anders. Uit het verleningsbesluit van 16 maart 2021 blijkt namelijk dat de brief niet betrokken is bij de verlening van de subsidie. In het besluit wordt uitsluitend verwezen naar de gegevens uit de aanvraag, waaronder het daarop ingevulde omzetbedrag en dat bedrag is anders, lager, dan het bedrag dat in de brief wordt genoemd. De minister heeft het verleningsbesluit dus op de aanvraag gebaseerd en heeft bij nadere controle aan de hand van de gegevens van de Belastingdienst vastgesteld dat de opgegeven referentie-omzet onjuist was. De minister was daarom bevoegd om de verleende subsidie in te trekken. In het intrekkingsbesluit heeft de minister ten slotte voldoende uitgelegd waarom van een lagere omzet in de referentieperiode is uitgegaan dan de onderneming in de aanvraag had opgegeven. Het beroep van de onderneming op dit punt slaagt dus niet.
5.3
Het beroep van de onderneming op het gelijkheidsbeginsel slaagt ook niet. De onderneming heeft in dit verband ter zitting gesteld dat voor de vennootschapsbelasting (wel) wordt gekeken naar de jaarrekening. Het feit dat andere regelingen een andere systematiek dan de TVL kennen, levert echter geen strijd met het gelijkheidsbeginsel op. Zoals hiervoor uiteen is gezet, is in de TVL bewust gekozen voor een systematiek waarbij de aangifte omzetbelasting volgens de Wet OB het uitgangspunt is voor het bepalen van de omzet.
6. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. E.C.C. Deen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2023.
w.g. C.T. Aalbers w.g. E.C.C. Deen

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht (Awb):

“Artikel 4:48

1. Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het bestuursorgaan de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen, indien:
(…)
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid;
(…)

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)

Artikel 2.1.1. (verstrekking subsidie)

1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 3.000 bedraagt;
(…)

Artikel 2.1.2. (bepaling omzetverlies)

1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2020.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
(…)

Artikel 2.1.6. (afwijzingsgronden)

1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 30% bedraagt;
(…)