ECLI:NL:CBB:2023:483

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
8 september 2023
Zaaknummer
22/1160
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) wegens onvoldoende omzetverlies

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 12 september 2023, zaaknummer 22/1160, staat de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat centraal. De onderneming, die tortilla chips verkoopt, had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan de eis van minimaal 30% omzetverlies. De onderneming stelde dat de omzet die zij had aangegeven op de aangifte omzetbelasting niet de werkelijke omzet weerspiegelde, omdat een groot deel van haar omzet op festivals werd gerealiseerd en pas later gefactureerd werd. De minister heeft echter vastgesteld dat de omzet in de referentieperiode en de subsidieperiode niet voldeed aan de vereiste criteria, en dat er geen sprake was van omzetverlies volgens de aangiften omzetbelasting die de onderneming had overgelegd.

Tijdens de zitting op 22 juni 2023 heeft de onderneming haar standpunt toegelicht, waarbij zij zich beroept op het evenredigheidsbeginsel en het rechtvaardigheidsbeginsel. Het College heeft echter geoordeeld dat de minister terecht is uitgegaan van de omzet zoals die blijkt uit de aangiften omzetbelasting. De regelgeving vereist dat de omzet wordt aangetoond met de aangiften, en de onderneming heeft niet voldoende bewijs geleverd dat er sprake was van een uitzonderlijk geval. Het College concludeert dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht is, en dat het beroep van de onderneming ongegrond is. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1160

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 september 2023 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [woonplaats] , (de onderneming)

(gemachtigde: T.J.G. van Osch)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister)

(gemachtigden: mr. E.S.M. Slot en mr. D. Dijkstra-Burlage).

Procesverloop

Met het besluit van 2 september 2021 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode Q2 2021 afgewezen.
Met het besluit van 29 april 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 22 juni 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van partijen.

Overwegingen

1. Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2. De minister heeft de subsidieaanvraag van de onderneming afgewezen, omdat zij niet voldoet aan het vereiste dat de onderneming ten minste 30% omzetverlies moet hebben geleden om voor subsidie in aanmerking te komen. Dit vereiste staat in artikel 2.3.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL. De onderneming heeft in haar aanvraag vermeld dat zij in Q2 2019 (de referentieperiode) een omzet van € 314.088,- heeft gegenereerd en in Q2 2021 (de subsidieperiode) een omzet van € 131.451,-. Op basis van de aangiften omzetbelasting (uit zowel Nederland als België) die de onderneming heeft overgelegd, gaat de minister uit van een omzet in de referentieperiode van € 57.992,- en in de subsidieperiode van € 112.486,-. Dit betekent dat er geen omzetverlies is.

Standpunt van de onderneming

3. De onderneming verkoopt tortilla chips in onder andere Nederland en België. Een groot deel van haar omzet wordt gerealiseerd op festivals. Vaak wordt pas een aantal maanden na afloop van een festival bekend wat er gefactureerd mag worden. Hierdoor is de omzet die aangegeven wordt op de aangifte omzetbelasting niet de werkelijke omzet die gerealiseerd is in de referentie- en subsidieperiode. Ter onderbouwing heeft de onderneming facturen van twee festivals overgelegd die in juni en juli 2019 hebben plaatsgevonden, terwijl de facturen pas in november 2019 verstuurd zijn. De onderneming doet een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Als de onderneming subsidies zou hebben aangevraagd op basis van de ingediende aangiften omzetbelasting, dan zou zij recht hebben gehad op in totaal
€ 152.793,- (voor de periodes juni-september 2020, Q4 2020 en Q4 2021). Omdat zij de aanvragen op basis van een alternatieve omzetberekening heeft gedaan, waarbij zij is uitgegaan van de data waarop de omzet gerealiseerd is, heeft zij nu slechts € 5.000,- ontvangen. Gezien het doel en de strekking van de regeling, is hier sprake van een uitzonderlijk geval. Mocht het beroep op het evenredigheidsbeginsel falen, dan beroept zij zich op het rechtvaardigheidsbeginsel.
Standpunt van de minister
4. De onderneming behaalt omzet in Nederland, waarvoor zij omzetbelastingplichtig is, maar ook in het buitenland. Dit betekent dat artikel 2.3.3, vijfde lid, tweede volzin, van de TVL van toepassing is. De onderneming heeft haar omzet aangetoond met de aangifte omzetbelasting voor zowel Nederland als België. Hieruit blijkt op eenvoudige en duidelijke wijze de omzet. De minister is daarom van mening dat hij terecht van deze stukken is uitgegaan en niet tegemoet hoeft te komen aan het verzoek van de onderneming om correcties toe te passen op de omzet die uit deze stukken blijkt. Het enkele feit dat de onderneming niet voldoet aan de voorwaarden voor een subsidie op grond van de TVL voor Q2 2021, is onvoldoende voor een schending van het evenredigheidsbeginsel. Van een uitzonderlijk geval is geen sprake. Voor zover de onderneming zich beroept op het rechtvaardigheidsbeginsel, heeft zij dit niet onderbouwd. Voor zover zij stelt dat zij, als ze voor andere kwartalen subsidie had aangevraagd, meer subsidie zou hebben gekregen, merkt de minister op dat dit buiten de omvang van dit geding valt. Deze zaak gaat immers alleen over de subsidie voor Q2 2021.
Beoordeling door het College
5.1
Het College is van oordeel dat de minister terecht is uitgegaan van de omzet, zoals die uit de aangiften omzetbelasting blijkt. Het College is als volgt tot dit oordeel gekomen.
5.2
Uit artikel 2.3.3, vijfde lid, eerste volzin, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Uit de tweede volzin volgt dat omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, op eenvoudige en duidelijke wijze dient te blijken uit de financiële administratie of een ander bewijsstuk van de onderneming.
5.3
De onderneming genereert een gedeelte van haar omzet in het buitenland, wat betekent dat deze omzet op eenvoudige en duidelijke wijze moet blijken uit haar financiële administratie of andere bewijsstukken. De onderneming heeft haar aangiften omzetbelasting voor zowel Nederland als België overgelegd. De minister heeft op basis van deze gegevens vastgesteld dat er geen sprake is van omzetverlies. De minister heeft dus geen rekening gehouden met de omzet die in de referentieperiode gegenereerd is, maar pas op een later moment is gefactureerd. De minister heeft dat terecht niet gedaan, om de volgende redenen.
5.4
Bij het berekenen van de btw die de onderneming moet afdragen aan de Belastingdienst, is zij gehouden het factuurstelsel toe te passen. De datum van de factuur bepaalt daarbij in welk tijdvak de onderneming de btw moet afdragen. De datum waarop een dienst wordt geleverd, is niet relevant. De btw moet ook dan worden afgedragen in het tijdvak van de factuurdatum. In gevallen waarin de minister artikel 2.3.3, vijfde lid, eerste volzin, van de TVL toepast, wordt de omzet bepaald aan de hand van de aangifte omzetbelasting. In die gevallen, is de factuurdatum dus bepalend voor de omzet.
5.5
Uit de uitspraak van het College van 18 juli 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:380) volgt dat het in lijn met deze systematiek is om ook in gevallen waarin de minister de tweede volzin van artikel 2.3.3, vijfde lid, van de TVL toepast, zoals hij in dit geval doet voor de Belgische omzet, aan de hand van de factuurdatum te bepalen aan welke referentieperiode de omzet moet worden toegerekend. Als de minister deze systematiek in dit geval los zou laten, dan zou hij de Nederlandse omzet moeten bepalen aan de hand van de aangifte omzetbelasting (en dus de factuurdatum) en de Belgische omzet aan de hand van het moment waarop de dienst is geleverd. De omzet kan dan niet op eenvoudige en duidelijke wijze worden vastgesteld. Deze werkwijze zou er bovendien toe kunnen leiden, dat omzet in verschillende subsidieperiodes of referentieperiodes dubbel wordt meegeteld of juist helemaal wegvalt. De aanspraak op een subsidie kan dan niet juist worden bepaald.
6. Dat de wijze van berekening van het omzetverlies in het geval van de onderneming tot gevolg heeft dat zij niet in aanmerking komt voor subsidie, maakt niet dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. De minister heeft zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld, dat hier geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig uitpakt.
7. De onderneming heeft zich ten slotte beroepen op het rechtvaardigheidsbeginsel, maar heeft dat beroep niet onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2023.
w.g. H. van den Heuvel w.g. A.A. Dijk

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.3.2. (verstrekking subsidie), eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a
De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden april, mei en juni van 2021.
De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
Artikel 2.3.3. (bepaling omzetverlies), eerste, tweede, vierde en vijfde lid
Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2021.
5. Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
Artikel 2.3.4. (afwijzingsgronden), eerste lid, aanhef en onder a en d
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 30% bedraagt;