ECLI:NL:CBB:2022:306

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
10 juni 2022
Zaaknummer
21/1292
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van subsidie voor vaste lasten COVID-19 en de vereiste omzetverliescriteria

In deze zaak heeft de BV beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken en Klimaat, die de subsidie voor het vierde kwartaal van 2020 op nihil heeft vastgesteld. De minister verleende aanvankelijk een subsidie van € 14.356,83 op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL), maar stelde deze later vast op € 0,- omdat de BV niet voldeed aan de voorwaarde van ten minste 30% omzetverlies. De BV was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 4 mei 2022 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de zaak behandeld.

Het College oordeelde dat de minister terecht de subsidie op € 0,- heeft vastgesteld. De gegevens van de Belastingdienst toonden aan dat er geen sprake was van het vereiste omzetverlies. De BV betoogde dat haar werkelijke omzet lager was dan in de aangifte omzetbelasting vermeld, maar het College volgde dit betoog niet. Het College benadrukte dat de minister zich mocht baseren op de aangiften omzetbelasting, zoals voorgeschreven in de wetgeving. De BV had geen overtuigende argumenten om aan te tonen dat de minister onterecht had gehandeld door alleen naar de aangiften te kijken.

De conclusie van het College was dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1292

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juni 2022 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] , de BV,

(vertegenwoordigd door: [naam 2] en [naam 3] )
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, de minister

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes en mr. drs. P.J. Kooiman).

Inleiding en samenvatting

De minister heeft op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) een subsidie aan de BV verleend voor het vierde kwartaal (Q4) 2020 van € 14.356,83. Vervolgens heeft de BV vaststelling van de subsidie aangevraagd. De minister heeft de subsidie vastgesteld op € 0,- en bepaald dat de BV het reeds ontvangen voorschot van
€ 11.485,47 moet terugbetalen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat er sprake moet zijn van ten minste 30% omzetverlies. De BV is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Het College heeft het beroep behandeld op de zitting van 4 mei 2022.
Het College komt tot het oordeel dat de minister de subsidie terecht op € 0,- heeft vastgesteld. Uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat er geen sprake is van ten minste 30% omzetverlies en de minister mocht van die gegevens uitgaan. Hieronder licht het College zijn oordeel toe.

Het wettelijk kader dat van toepassing is

1.1
Uitgangspunt bij de vaststelling van een subsidie is dat het bestuursorgaan deze overeenkomstig de subsidieverlening vaststelt. De subsidie kan ook lager vastgesteld worden (artikel 4:46, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)).
1.2
Subsidie wordt alleen verstrekt aan ondernemingen die ten minste 30% omzetverlies hebben geleden (artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL). Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten. De subsidieperiode is Q4 2020 en de referentieperiode is Q4 2019 (artikel 2.1.2, eerste, tweede en vierde lid, van de TVL).
1.3
Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat voor de bepaling van de omzet wordt gekeken naar de opgegeven omzet in de aangiften omzetbelasting.

Inhoudelijke beoordeling

2. De BV betoogt dat haar werkelijke omzet in Q4 2020 lager was dan uit de aangifte omzetbelasting blijkt. In oktober 2020 heeft zij € 23.510,- gefactureerd voor opdrachten uit september 2020. Deze omzet is daardoor in de aangifte over oktober terecht gekomen, terwijl het bedrijfsactiviteiten uit september betreft. De BV stelt dat de minister ten onrechte alleen naar de aangifte kijkt om vast te stellen wat de omzet in Q4 2020 was en ook rekening had moeten houden met de door haar overgelegde stukken.
3. Het College volgt het betoog van de BV niet en is van oordeel dat de minister uit mocht gaan van de omzet zoals die blijkt uit de aangiften omzetbelasting. Het College wijst daarbij op het volgende.
3.1
De regelgever heeft er, in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten, voor gekozen de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) al geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. Er staat wel een uitzondering op dit uitgangspunt in artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL, maar die is hier niet van toepassing. Dit betekent dat de minister terecht is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. Er bestond geen aanleiding om (ook) rekening te houden met de door de BV overgelegde stukken over de omzet die volgens de BV bij september 2020 hoort. Hoewel het College begrip heeft voor het standpunt van de BV, past dit niet binnen de voor de TVL gekozen systematiek. De minister heeft dus terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van 30% omzetverlies en kon de subsidie daarom op € 0,- vaststellen.
4. De conclusie is dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. J.H. de Wildt en mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A.A. Dijk