In deze zaak heeft de BV beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken en Klimaat, die de subsidie voor het vierde kwartaal van 2020 op nihil heeft vastgesteld. De minister verleende aanvankelijk een subsidie van € 14.356,83 op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL), maar stelde deze later vast op € 0,- omdat de BV niet voldeed aan de voorwaarde van ten minste 30% omzetverlies. De BV was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 4 mei 2022 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de zaak behandeld.
Het College oordeelde dat de minister terecht de subsidie op € 0,- heeft vastgesteld. De gegevens van de Belastingdienst toonden aan dat er geen sprake was van het vereiste omzetverlies. De BV betoogde dat haar werkelijke omzet lager was dan in de aangifte omzetbelasting vermeld, maar het College volgde dit betoog niet. Het College benadrukte dat de minister zich mocht baseren op de aangiften omzetbelasting, zoals voorgeschreven in de wetgeving. De BV had geen overtuigende argumenten om aan te tonen dat de minister onterecht had gehandeld door alleen naar de aangiften te kijken.
De conclusie van het College was dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.