In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 augustus 2024, zaaknummer 22/2492, staat de toekenning van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) centraal. De minister van Economische Zaken had op 22 april 2022 een subsidie van € 5.070,- toegekend aan een onderneming voor de periode van januari tot en met maart 2022. Echter, op 6 oktober 2022 werd het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard en het subsidiebesluit ingetrokken, omdat de minister concludeerde dat er geen sprake was van het vereiste omzetverlies van ten minste 30%.
De onderneming heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij aanvoert dat haar omzet in het eerste kwartaal van 2020 niet correct is berekend, omdat vooruit gefactureerde omzet uit het vierde kwartaal van 2019 niet is meegenomen. De minister heeft echter gesteld dat de aangifte omzetbelasting leidend is en dat de factuurdatum bepalend is voor de omzet. Tijdens de zitting op 21 maart 2024 is de zaak besproken, waarbij de minister zijn standpunt heeft toegelicht en de onderneming haar argumenten heeft gepresenteerd.
Het College heeft geoordeeld dat de minister terecht de omzet uit het vierde kwartaal van 2019 niet heeft meegerekend in de referentieperiode van het eerste kwartaal van 2020. De wetgeving vereist dat de omzet wordt bepaald aan de hand van de aangifte omzetbelasting, en de factuurdatum is daarbij bepalend. Het College concludeert dat de minister bevoegd was om de subsidie in te trekken en dat er geen strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De uitspraak eindigt met de conclusie dat het beroep ongegrond is verklaard en dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.