ECLI:NL:CBB:2024:561

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
7 augustus 2024
Zaaknummer
22/2492
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 en de beoordeling van omzetverlies

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 augustus 2024, zaaknummer 22/2492, staat de toekenning van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) centraal. De minister van Economische Zaken had op 22 april 2022 een subsidie van € 5.070,- toegekend aan een onderneming voor de periode van januari tot en met maart 2022. Echter, op 6 oktober 2022 werd het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard en het subsidiebesluit ingetrokken, omdat de minister concludeerde dat er geen sprake was van het vereiste omzetverlies van ten minste 30%.

De onderneming heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij aanvoert dat haar omzet in het eerste kwartaal van 2020 niet correct is berekend, omdat vooruit gefactureerde omzet uit het vierde kwartaal van 2019 niet is meegenomen. De minister heeft echter gesteld dat de aangifte omzetbelasting leidend is en dat de factuurdatum bepalend is voor de omzet. Tijdens de zitting op 21 maart 2024 is de zaak besproken, waarbij de minister zijn standpunt heeft toegelicht en de onderneming haar argumenten heeft gepresenteerd.

Het College heeft geoordeeld dat de minister terecht de omzet uit het vierde kwartaal van 2019 niet heeft meegerekend in de referentieperiode van het eerste kwartaal van 2020. De wetgeving vereist dat de omzet wordt bepaald aan de hand van de aangifte omzetbelasting, en de factuurdatum is daarbij bepalend. Het College concludeert dat de minister bevoegd was om de subsidie in te trekken en dat er geen strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De uitspraak eindigt met de conclusie dat het beroep ongegrond is verklaard en dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2492

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , onderneming

en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. T. Khidous en mr. M. Achalhi)

Procesverloop

Met het besluit van 22 april 2022 (subsidiebesluit) heeft de minister aan de onderneming een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) toegekend van € 5.070,- voor de periode januari tot en met maart van 2022 (Q1 2022).
Met het besluit van 6 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard en het subsidiebesluit herroepen en ingetrokken.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 21 maart 2024. Aan de zitting hebben [naam 2] namens de onderneming en de gemachtigden van de minister deelgenomen.
De minister is vervolgens in de gelegenheid gesteld een nadere reactie in te dienen. Deze reactie is op 11 april 2024 ontvangen. Het onderzoek is op 7 juni 2024 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. De minister heeft het subsidiebesluit ingetrokken, omdat uit de omzetgegevens zoals opgenomen in de aangifte omzetbelasting van de onderneming volgt dat geen sprake is van omzetverlies. Daardoor is niet voldaan aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies zoals opgenomen in artikel 2.6.2, tweede lid, onder a, van de TVL.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming voert aan dat zij wel degelijk meer dan 30% omzetverlies heeft geleden. Haar omzet is niet in de aangifte omzetbelasting Q1 2020 opgenomen, omdat de omzet vooruit is gefactureerd in Q4 2019. De onderneming is daarom van mening dat deze facturen uit 2019 bij de omzet van Q1 2020 moeten worden gerekend. De onderneming wijst daarbij op artikel 2.6.3, vijfde lid, van de TVL-regeling.
Standpunt van de minister
4 De minister stelt dat moet worden uitgegaan van de aangifte omzetbelasting zoals bekend bij de Belastingdienst. De minister ziet geen mogelijkheid om facturen uit Q4 2019 als omzet voor Q1 2020 aan te merken. Aan de hand van de gegevens van de Belastingdienst concludeert de minister dat er geen omzetverlies is van ten minste 30%.
Beoordeling door het College
5.1
Het College is van oordeel dat de minister de omzet die in Q4 2019 vooruit is gefactureerd, terecht niet als omzet in de referentieperiode Q1 2020 heeft aangemerkt. Het College is als volgt tot dit oordeel gekomen.
5.2
Niet in geschil is dat de onderneming btw-plichtig is over haar gehele omzet. Uit artikel 2.6.3, vijfde lid, eerste volzin, van de TVL volgt dan dat als omzet wordt beschouwd het bedrag waarover de onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting. Niet in geschil is dat als wordt uitgegaan van deze gegevens de onderneming geen omzetverlies heeft gehad.
5.3
Bij het berekenen van de btw die de onderneming moet afdragen aan de Belastingdienst, is zij gehouden het factuurstelsel toe te passen. De datum van de factuur bepaalt daarbij in welk tijdvak de onderneming de btw moet afdragen. De datum waarop een dienst wordt geleverd, is niet relevant. Dat is niet anders als de dienst vooruit is gefactureerd. De btw moet ook dan worden afgedragen in het tijdvak van de factuurdatum. In gevallen waarin de minister artikel 2.6.3, vijfde lid, eerste volzin, van de TVL toepast, wordt de omzet bepaald aan de hand van de aangifte omzetbelasting. In die gevallen is de factuurdatum dus bepalend voor de volledige omzet (zie ook de uitspraak van het College van 18 juli 2023, ECLI:NL:CBB:2023:380). Naar het oordeel van het College heeft de minister daarom terecht geen aanleiding gezien om af te wijken van de gerapporteerde omzet in de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2020.
5.4
Dat deze wijze van berekening van het omzetverlies in het geval van de onderneming tot gevolg heeft dat zij niet in aanmerking komt voor subsidie, omdat zij niet voldoet aan de omzetverliesdrempel van 30%, maakt niet dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel (zie ook de uitspraak van het College van 24 oktober 2023, ECLI:NL:CBB:2023:605). De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hier geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin dit besluit onevenredig nadelig uitpakt.
5.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de minister niet alleen bevoegd was de subsidie van de onderneming in te trekken, maar ook gebruik mocht maken van deze bevoegdheid. Het College stelt vast dat tegen het terugvorderen van het betaalde voorschot geen gronden zijn aangevoerd.
6 Op de zitting heeft de onderneming naar voren gebracht dat zij bij haar subsidieaanvraag voor Q4 2020 juist vooruit gefactureerde omzet niet heeft meegenomen bij het invullen van haar omzetgegevens van de referentieperiode, zodat de subsidie voor die periode te laag is vastgesteld. Omdat de subsidie voor Q4 2020 geen onderdeel uitmaakt van deze beroepsprocedure, kan het College hierover geen oordeel geven. Voor de onderneming staat wel de mogelijkheid open om een herzieningsverzoek in te dienen voor de subsidie voor Q4 2020. Als het juist is wat de onderneming heeft betoogd, acht het College het niet onbegrijpelijk dat de onderneming het erg onredelijk zou vinden als de minister vasthoudt aan het subsidiebesluit voor Q4 2020, want nu wordt zowel voor Q1 2022 als voor Q4 2020 dezelfde, wel gemaakte omzet buiten beschouwing gelaten. Tegelijkertijd is de onderneming consistent geweest in de subsidieaanvragen en de minister juist niet in de subsidiebesluiten.
Slotsom
7
Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2024.
w.g. J.H. de Wildt De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:48, eerste lid, onder c en d,
1. Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het bestuursorgaan de
subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen,
indien
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de
verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de
aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid;
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of
behoorde te weten;
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)]
Artikel 2.6.2, eerste lid en tweede lid, onder a
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen
MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de
maanden januari, februari en maart van 2022.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
Artikel 2.6.3, eerste, tweede en vijfde lid
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de
referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen
door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt
uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in
het eerste kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het eerste kalenderkwartaal
van 2020.
5. Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten
aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de
omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de
omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een
aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke
wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de
getroffen MKB-onderneming.
Artikel 2.6.5, eerste lid, onder a en d
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van
de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld
door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan
30% bedraagt;