ECLI:NL:CBB:2024:727

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
23/1414
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidie voor vaste lasten financiering COVID-19 en de omzetbepaling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 22 oktober 2024, wordt het beroep van een onderneming tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken inzake de subsidie voor het eerste kwartaal van 2022 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) behandeld. De minister had de subsidie vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 3.085,64 teruggevorderd, omdat de onderneming niet voldeed aan de eis van ten minste 30% omzetverlies. De onderneming stelde dat de opbrengst van de verkoop van een bedrijfsauto ten onrechte was meegerekend bij de omzet, maar het College oordeelde dat deze opbrengst wel degelijk als omzet moet worden aangemerkt.

Het College deed uitspraak zonder zitting, omdat het voldoende informatie had om tot een oordeel te komen. De onderneming had aangevoerd dat de verkoopopbrengst geen omzet was, maar een desinvestering, en verwees naar informatie van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Het College oordeelde echter dat de minister de aangifte omzetbelasting moest gebruiken voor de omzetbepaling, en dat de opbrengst uit de verkoop van de bedrijfsauto als omzet moest worden aangemerkt.

Het College concludeerde dat de minister terecht had vastgesteld dat de onderneming niet voldeed aan de eis van 30% omzetverlies en dat de subsidie daarom op € 0,- kon worden vastgesteld. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ondernemingen om de juiste informatie te gebruiken bij het aanvragen van subsidies en de gevolgen van desinvesteringen voor de omzetbepaling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1414
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: D. Steenmeijer)
en

de minister van Economische Zaken

Procesverloop

Met het besluit van 15 maart 2023 heeft de minister de subsidie voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 3.085,64 teruggevorderd.
Met het besluit van 16 mei 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Beoordeling

1. Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het na lezing van het beroepschrift en de andere stukken in het dossier over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
2 De minister heeft de subsidie op € 0,- vastgesteld, omdat uit de gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat zij ten minste 30% omzetverlies heeft geleden.
3 De onderneming voert aan dat de opbrengst van de verkoop van een bedrijfsauto ten onrechte is meegenomen bij het bepalen van de omzet en de berekening van het omzetverlies. Deze opbrengst heeft de onderneming wel als omzet opgenomen in de aangifte omzetbelasting, maar is volgens de boekhoudkundige regels geen omzet, maar een desinvestering. De directeur van de Nederlandse Orde van Administratie- en Belastingdeskundigen heeft dit desgevraagd aan de onderneming bevestigd. De onderneming is bij het invullen van haar aanvraag uitgegaan van de informatie die op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) stond. Desinvesteringen waren niet opgenomen in de berekenwijze. Ten slotte verwijst de onderneming naar de uitspraak van het College van 18 oktober 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:706) en doet een beroep op het evenredigheidsbeginsel.
4.1
Het College heeft al veel vergelijkbare zaken behandeld. Daarin heeft het telkens geoordeeld dat als een onderneming over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt, de minister de aangifte omzetbelasting moet gebruiken voor het bepalen van de omzet en de berekening van het omzetverlies. De belangrijkste reden daarvoor is dat dit een bewuste keuze van de regelgever is geweest, om zo de TVL uitvoerbaar te houden en de administratieve lasten te beperken. Zie onder andere de uitspraken van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5), 14 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:306) en 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:323). [1] Het College heeft ook al zaken behandeld die specifiek gingen over de verkoop van bedrijfsauto’s en de vraag of de opbrengst daarvan als omzet in de zin van de TVL moet worden gezien. Zie onder andere de uitspraken van het College van 14 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:307), 28 februari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:106) en 23 mei 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:244). Uit die uitspraken volgt – kort gezegd – dat de opbrengst uit de verkoop van een bedrijfsauto als omzet van een onderneming moet worden aangemerkt, omdat het gaat om de opbrengst uit de levering van een goed van de onderneming. Het College ziet in de omstandigheden die de onderneming heeft aangevoerd geen aanleiding om van het voorgaande af te wijken. De verkoopopbrengst van de bedrijfsauto moet dus tot de in aanmerking te nemen omzet gerekend worden.
4.2
Het beroep op de uitspraak van 18 oktober 2022 waar de onderneming naar verwijst gaat hier niet op. Anders dan in de zaak die heeft geleid tot die uitspraak, is hier geen sprake van het doen van een (aan de minister toe te rekenen) concrete toezegging en/of het verstrekken van onjuiste informatie. De onderneming heeft bij haar beroepschrift een screenshot van de website van de RVO overgelegd, waarop een overzicht te zien is van de vereisten om in de verschillende TVL-periodes voor subsidie in aanmerking te komen. Dat in dit overzicht niet vermeld staat dat desinvesteringen tot de omzet worden gerekend, betekent niet dat de minister onjuiste informatie heeft verstrekt of een toezegging heeft gedaan. Ten slotte maakt het enkele feit dat de onderneming niet voor subsidie in aanmerking komt niet dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
5 De minister heeft terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies en mocht daarom gebruikmaken van zijn bevoegdheid om de subsidie voor Q1 van 2022 op € 0,- vast te stellen.
6 Het beroep is (kennelijk) ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. I.E. van de Geest, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. I.E. van de Geest
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat u kunt doen als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kunt u in verzet gaan bij het College. U doet dit door in een brief (het verzetschrift) toe te lichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak. Zorg ervoor dat het College uw verzetschrift op tijd ontvangt, namelijk binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. In uw verzetschrift kunt u het College vragen om mondeling te mogen toelichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak.

Voetnoten

1.De uitspraken van het College zijn te vinden op www.rechtspraak.nl.