ECLI:NL:CBB:2023:244

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
22/872
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag ondernemer op basis van omzetverlies door inruil bedrijfsauto

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ondernemer en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De ondernemer had een bedrijfsauto ingeruild en ontving hiervoor € 40.000,-, wat hij als omzet had opgegeven in zijn aangifte omzetbelasting voor het eerste kwartaal van 2021. De minister heeft de subsidieaanvraag afgewezen omdat de ondernemer niet voldeed aan de eis van minimaal 30% omzetverlies. De ondernemer betwistte dat het inruilbedrag als omzet moest worden aangemerkt en voerde aan dat de minister ten onrechte een andere SBI-code had gebruikt en beslistermijnen had overschreden.

Het College oordeelde dat het bedrag van € 40.000,- inderdaad als omzet moet worden aangemerkt volgens de definitie in de TVL. De ondernemer had zijn omzetcorrecties niet betwist en voldeed niet aan de voorwaarden voor subsidieverlening. Het College bevestigde dat de minister de subsidieaanvraag terecht had afgewezen. Daarnaast werd vastgesteld dat de overschrijding van de beslistermijn geen invloed had op de inhoudelijke juistheid van het besluit. De klacht van de ondernemer over de behandeling door de jurist werd doorgestuurd naar de interne klachtencoördinator, maar had geen invloed op de uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van omzet in het kader van de TVL en bevestigt dat de minister bij de beoordeling van subsidieaanvragen moet afgaan op de aangiften omzetbelasting van de ondernemer. Het College verklaarde het beroep ongegrond en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/872

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2023 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] (de ondernemer),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister)

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes).

Procesverloop

Met het besluit van 13 mei 2021 (besluit op aanvraag) heeft de minister de aanvraag van de ondernemer voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 24 maart 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De ondernemer heeft nadere stukken ingediend.
De zitting was op 6 april 2023. Daaraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De minister heeft de subsidieaanvraag van de ondernemer afgewezen, omdat hij niet voldoet aan het vereiste dat de onderneming ten minste 30% omzetverlies moet hebben geleden om voor subsidie in aanmerking te komen. Dit vereiste staat in artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL. De ondernemer heeft in zijn aanvraag vermeld dat hij in Q1 van 2021 (subsidieperiode) een omzet heeft gegenereerd van € 2.502,-. De minister gaat, op basis van de gegevens van de Belastingdienst, uit van een omzet in de subsidieperiode van € 42.652,-.
Standpunt van de ondernemer
3.1
De ondernemer voert aan dat hij een bedrijfsauto, die bij een ongeluk ‘total loss’ is geraakt, heeft ingeruild en dat hij tegelijkertijd een nieuwe bedrijfsauto heeft gekocht. De inruilprijs (€ 40.000,-) voor de oude auto heeft hij als omzet opgegeven bij zijn aangifte omzetbelasting voor Q1 van 2021. De ondernemer stelt echter dat het bedrag, dat hij bij de inruil voor de oude auto heeft gekregen, geen omzet is in de zin van de TVL. De minister had dit bedrag dan ook niet moeten meenemen bij de berekening van het omzetverlies. Was de minister bij die berekening uitgegaan van de omzet die de ondernemer bij zijn aanvraag voor de TVL heeft opgegeven, dan zou het omzetverlies ruim boven het minimum van 30% uitkomen.
3.2
Het inruilbedrag is volgens de ondernemer geen omzet in de zin van de TVL omdat, kort gezegd, de factuur van het autobedrijf ook de aanschaf van de nieuwe bedrijfsauto bevat en de aanschaf van een auto niet als omzet aangemerkt kan worden. Bovendien blijkt uit de aangifte omzetbelasting van Q1 van 2021 dat de ondernemer uiteindelijk een bedrag aan te veel betaalde omzetbelasting terugkrijgt van de Belastingdienst. Volgens de ondernemer zou hij, als hij inderdaad € 42.652,- omzet zou hebben behaald, geen bedrag terugkrijgen maar juist omzetbelasting moeten betalen. Daaruit leidt de ondernemer af dat de Belastingdienst het inruilbedrag ook niet als omzet beschouwt.
3.3
De enige reden dat de ondernemer het inruilbedrag heeft opgenomen in zijn aangifte omzetbelasting is dat hij de btw over zijn oude bedrijfsauto moest verrekenen met de btw over de nieuwe bedrijfsauto. Hij vraagt zich af hoe hij die btw had moeten verrekenen zonder het inruilbedrag als omzet op te geven, zodat hij niet zou worden geconfronteerd met een afwijzing van zijn subsidieaanvraag in het kader van de TVL. Ook heeft de minister volgens de ondernemer op eigen initiatief een andere Standaard Bedrijfsindeling (SBI)-code met een lager vastelastenpercentage als uitgangspunt genomen. De ondernemer stelt dat de aanvraag is gedaan voor zijn transportbedrijf, maar dat de minister ten onrechte de SBI-code voor zijn assurantiebedrijf heeft gebruikt.
3.4
Tot slot stelt de ondernemer zich op het standpunt dat de minister in de bezwaarfase de beslistermijnen heeft overschreden, ondanks meerdere pogingen om duidelijk te krijgen wanneer op het bezwaarschrift zou worden beslist. Ook heeft de minister een telefonisch overleg volgens de ondernemer ten onrechte aangemerkt als hoorzitting en voelt hij zich onheus bejegend door de jurist die op het bezwaarschrift heeft beslist.
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt dat de ondernemer over het geheel van zijn omzet omzetbelasting betaalt. Daarom is artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL van toepassing op deze situatie en moet de minister bij de berekening van het omzetverlies uitgaan van de aangiften omzetbelasting. Omdat op de aangifte omzetbelasting in de subsidieperiode het inruilbedrag voor de bedrijfsauto is opgenomen, rekent de minister dat bedrag mee bij de berekening van het omzetverlies.
4.2
In dat kader wijst de minister erop dat de regelgever er bewust voor heeft gekozen om bij de berekening van het omzetverlies aan te sluiten bij de aangiften omzetbelasting. Het College heeft die werkwijze niet onrechtmatig geacht in zijn uitspraak van 26 oktober 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:962) en zijn uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5). Meer specifiek heeft het College volgens de minister ten aanzien van de verkoop van een bedrijfsauto eerder geoordeeld dat de opbrengst daarvan omzet is, namelijk in zijn uitspraak van 14 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:307) en in zijn uitspraak van 28 februari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:106).
4.3
Met betrekking tot de gebruikte SBI-code voert de minister aan dat die code pas relevant is op het moment dat de ondernemer in aanmerking zou komen voor subsidie. Dat is volgens de minister niet het geval, omdat de ondernemer niet voldoet aan de voorwaarden voor subsidieverlening. Bovendien drijft de ondernemer volgens de minister een eenmanszaak, waar verschillende bedrijfsactiviteiten zijn ondergebracht. De ondernemer doet één keer aangifte omzetbelasting voor zijn hele eenmanszaak, en er kan dan ook geen onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende bedrijfsactiviteiten. In dit kader heeft de minister er nog op gewezen dat de TVL-aanvraag is gedaan op naam van [naam 2] en niet op naam van het transportbedrijf van de ondernemer.
4.4
Ten aanzien van de overschrijding van de beslistermijn geeft de minister aan dat het bestreden besluit, mede vanwege de grote hoeveelheid subsidieaanvragen die de minister te verwerken kreeg, inderdaad te laat is genomen. De ondernemer heeft volgens de minister echter geen gebruik gemaakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen, zoals een ingebrekestelling en een beroep wegens niet tijdig beslissen. De termijnoverschrijding doet volgens de minister ook niet af aan de uitkomst van het bestreden besluit. Met betrekking tot het standpunt van de ondernemer dat hij onheus is bejegend door de jurist die op het bezwaar heeft beslist, merkt de minister nog op dat deze klacht is doorgestuurd naar de interne klachtencoördinator en dat die de klacht verder zal afhandelen.
Beoordeling door het College
5.1
Tussen partijen is in geschil of het bedrag, dat de ondernemer heeft ontvangen bij de inruil van zijn oude bedrijfsauto en dat hij heeft vermeld in zijn aangifte omzetbelasting voor Q1 van 2021, omzet is. Hierbij is van belang dat de ondernemer subsidie aanvraagt op grond van de TVL. Daarom moet voor de uitleg van het omzetbegrip ook worden aangesloten bij de definitie van omzet, zoals te vinden is in artikel 2.2.a1, eerste lid, van de TVL. Die bepaling definieert het begrip omzet, voor zover hier van belang, als opbrengst uit levering van goederen uit de onderneming.
5.2
De ondernemer heeft zijn bedrijfsauto ingeruild en daarmee een goed geleverd aan het bedrijf dat de auto overnam. Daarvoor heeft de ondernemer een bedrag van € 40.000,- ontvangen. Dat moet worden aangemerkt als opbrengst uit de levering van de bedrijfsauto. Het College is daarom van oordeel dat het door de ondernemer ontvangen bedrag voor zijn oude bedrijfsauto omzet is in de zin van de TVL. Dit oordeel is in lijn met eerdere uitspraken van het College, onder meer de hiervoor (door de minister) aangehaalde uitspraak van
28 februari 2023. Uit die uitspraak volgt dat er geen aanleiding bestaat om desinvesteringen, zoals de verkoop van een bedrijfsauto, niet aan te merken als omzet.
5.3
Uit artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daarvoor bewust gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in de hiervoor (door de minister) aangehaalde uitspraak van 11 januari 2022 geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. Er staat wel een uitzondering op dit uitgangspunt in artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL. Die uitzondering is hier echter niet van toepassing, omdat niet is gebleken dat de ondernemer omzet heeft waarover hij geen aangifte omzetbelasting doet. Hieruit volgt dat de minister bij de bepaling van het omzetverlies van de ondernemer terecht geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van de omzetgegevens, die in de aangifte omzetbelasting staan. De reden waarom de ondernemer het inruilbedrag heeft opgenomen in zijn aangifte omzetbelasting, maakt dus niet dat de minister niet van de hoogte van de omzet in die aangifte mocht uitgaan. De ondernemer heeft verder de juistheid van de aangifte omzetbelasting niet betwist. Hij heeft ook niet bestreden dat het omzetverlies minder dan 30% bedraagt, als wordt uitgegaan van die omzetgegevens. Omdat de ondernemer niet voldoet aan de voorwaarde voor subsidieverlening die is opgenomen in artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL, heeft de minister de subsidieaanvraag terecht afgewezen. Aan de beoordeling van wat de ondernemer aanvoert over het vastelastenpercentage en de gehanteerde SBI-code komt het College dan ook niet toe.
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de minister de beslistermijn heeft overschreden. De minister heeft er terecht op gewezen dat de overschrijding van de beslistermijn geen afbreuk doet aan de inhoudelijke juistheid van het bestreden besluit. Bovendien stelt het College vast dat de ondernemer de minister niet schriftelijk in gebreke heeft gesteld. Voor zover de ondernemer dat beoogt aan te voeren, zijn er door de minister dan ook terecht geen dwangsommen verbeurd op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.5
De opmerking van de ondernemer dat de minister een telefonisch onderhoud ten onrechte heeft aangemerkt als hoorzitting, begrijpt het College zo dat de ondernemer daarmee heeft willen betogen dat de minister de hoorplicht uit artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft geschonden. Het College constateert dat de ondernemer in zijn bezwaarschrift heeft vermeld: “Ik wens gehoord te worden indien nodig (…).” Daarop heeft de minister per e-mail van 18 februari 2022 de ondernemer uitgenodigd voor een hoorzitting. Die e-mail vermeldt ook: “Mocht ik binnen vijf werkdagen geen reactie van u ontvangen dan ga ik ervan uit dat u afziet van de hoorzitting.” Blijkens een telefoonnotitie heeft op 1 maart 2022 telefonisch contact plaatsgevonden, wat door de minister is aangeduid als ‘hoorzitting’. Daarin heeft de ondernemer toegelicht dat de waarde van de ingeruilde bedrijfsauto volgens hem niet als omzet mag worden gerekend. Verder heeft de ondernemer in zijn beroepschrift aangegeven dat hij zelf heeft voorgesteld om telefonisch te overleggen. Onder deze omstandigheden is het College van oordeel dat de ondernemer heeft ingestemd met telefonisch horen en dat een en ander voldoende zorgvuldig is geschied. De minister heeft voldaan aan de hoorplicht.
5.6
Het College stelt tot slot vast dat de klacht van de ondernemer over de manier waarop hij stelt te zijn bejegend door de jurist die zijn bezwaarschrift heeft behandeld, door de minister is doorgestuurd naar de interne klachtcoördinator. Deze zal de klacht verder behandelen. Die gestelde bejegening maakt niet dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
6. Het beroep is ongegrond. Het bestuursorgaan hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2023.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen w.g. T.D. Geldof
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.2.a1 van de TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
[…]
omzet:opbrengst uit levering van goederen en diensten uit de onderneming […].”
Artikel 2.2.2 van de TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
[…]
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.”