ECLI:NL:CBB:2024:59

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
22/2065
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling subsidie COVID-19 voor health- en beautysalon

In deze zaak heeft een health- en beautysalon beroep ingesteld tegen de vaststelling van de subsidie voor het eerste kwartaal van 2021, die was verleend op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister van Economische Zaken en Klimaat had de subsidie vastgesteld op € 78.900,47, na eerder een voorlopige subsidie van € 104.848,34 en een voorschot van € 83.878,67 te hebben verstrekt. De onderneming was het niet eens met de vaststelling, omdat zij van mening was dat het omzetverlies in de referentieperiode onjuist was berekend, wat leidde tot een terugvordering van € 4.978,20 van het voorschot.

De minister had de subsidie vastgesteld op basis van de aangiften omzetbelasting, maar de onderneming betoogde dat de minister had moeten afwijken van de standaard berekeningswijze, omdat de omzetbelasting op een ander tijdstip verschuldigd was dan de omzet die in de jaarrekening werd opgenomen. De onderneming voerde ook aan dat de TVL-regeling gelijke gevallen ongelijk behandelde, wat in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel.

De rechtbank oordeelde dat de minister de subsidie terecht had vastgesteld op basis van de aangiften omzetbelasting, en dat de onderneming niet in aanmerking kwam voor de uitzondering die zij aanvoerde. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Duuren op 30 januari 2024.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2065

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , (de onderneming)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. H.G.M Wammes en mr. Y. Ouchène)

Procesverloop

Met het besluit van 1 februari 2022 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de aan de onderneming verleende subsidie voor het eerste kwartaal (Q1) 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 78.900,47 en van het betaalde voorschot € 4.978,20 teruggevorderd.
Bij besluit van 2 september 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 23 november 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen namens de onderneming [naam 2] en [naam 3] , en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

1. Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2
De onderneming exploiteert een health- en beautysalon. De onderneming heeft voor Q1 2021 subsidie aangevraagd. De minister heeft aan haar eerst een voorlopige subsidie verleend van € 104.848,34 en een voorschot van € 83.878,67 aan de onderneming uitbetaald. De minister heeft de subsidie vastgesteld op € 78.900,47, omdat uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat het omzetverlies in Q1 2021 toch minder was dan dat de onderneming aanvankelijk had opgegeven. Als gevolg hiervan moet de onderneming een bedrag van € 4.978,20 voorschot dat zij al had ontvangen terugbetalen. De onderneming is het niet eens met de manier waarop de minister de omzet over de referentieperiode heeft bepaald.
Standpunt van de onderneming
3.1
Bij de onderneming wijkt het tijdstip waarop omzetbelasting is verschuldigd af van het tijdstip waarop omzet voor het jaarrekeningrecht van artikel 2:377 van het burgerlijk wetboek (BW) in aanmerking dient te worden genomen. De contributie wordt door de leden via een incassomachtiging betaald. De onderneming incasseert de contributie een maand vooruit. De netto-omzet per maand/kwartaal volgt daarom niet uit de aangifte omzetbelasting. De minister had dan ook moeten afwijken van de standaard berekeningswijze van artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL en de omzet op grond van artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL moeten vaststellen.
3.2
De onderneming doet een beroep op het discriminatieverbod en het gelijkheidsbeginsel. De TVL-regeling behandelt gelijke gevallen ongelijk en daarvoor bestaat geen rechtvaardiging. In de regeling wordt een onderscheid gemaakt tussen ondernemers die volledig omzetbelastingplichtig zijn en ondernemers die niet volledig omzetbelastingplichtig zijn en/of waarbij een herleiding tussen de aangifte omzetbelasting en de omzet onmogelijk is vanwege (bijvoorbeeld) een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Deze laatste groep mag de omzet aan de hand van de administratie bewijzen.
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt dat de onderneming het omzetbegrip onjuist interpreteert. De definitie van het omzetbegrip zoals is opgenomen in artikel 2.2.a1, eerste lid, van de TVL geeft geen rekenmethodiek om de omzet voor de TVL te bepalen. De minister wijst op de uitspraak van het College van 24 januari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:41) waarin het College over de verwijzing in de TVL naar artikel 2:377, zesde lid, van het BW het volgende heeft geoordeeld:
”Niet in geschil is dat appellante aangifte omzetbelasting doet, zodat in haar geval artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL [betreffende TVL Q4 2020] van toepassing is. Dit betekent dat, ongeacht de verwijzing naar artikel 2:377, zesde lid, van het BW in de toelichting bij TVL 1, het uitgangspunt is dat de omzet van de onderneming in het kader van de TVL wordt bepaald aan de hand van de aangifte omzetbelasting”.
De minister betoogt dat de omzet in de referentie- en subsidieperiode aldus conform de aangifte omzetbelasting is bepaald en niet op basis van het jaarrekeningenrecht. De minister verwijst in dat verband verder naar meerdere uitspraken van het College waaronder die van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:5, en van 15 augustus 2023, (ECLI:NL:CBB:2023:421) waarin dat bevestigd wordt. Daarnaast heeft het College in de uitspraak van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491) geoordeeld dat de minister enkel mag afwijken van de aangifte omzetbelasting, indien de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot aanpassing.
4.2
De minister is bij de vaststelling van de tegemoetkoming over Q1 2021 uitgegaan van een omzet in de referentieperiode van € 274.701,- en een omzet in de subsidieperiode van
€ 1.689,-. Op basis hiervan heeft hij de subsidie op grond van artikel 2.2.10, vijfde lid, van de TVL op € 78.900,47 vastgesteld. De minister stelt dat de onderneming ten onrechte een beroep doet op de uitzondering van artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL. Het beroep van de onderneming op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom volgens de minister niet. Die uitzondering is alleen van toepassing op ondernemingen die niet over hun gehele omzet omzetbelasting betalen. Omdat de onderneming wel over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt, is de situatie van de onderneming anders en valt zij niet onder deze uitzondering. De minister verwijst in dit verband naar de onder 4.1 genoemde uitspraak van het College van 24 januari 2023.
Beoordeling door het College
5.1
Niet in geschil is dat de onderneming aangifte omzetbelasting heeft gedaan over haar omzet voor het referentiekwartaal (Q1 2019) en het subsidiekwartaal (Q1 2021). Zoals de minister terecht heeft gesteld, volgt uit artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL en de door de minister genoemde uitspraken van het College dat de minister in dat geval bij de vaststelling van de subsidie mag uitgaan van die aangiften omzetbelasting. Artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL, is dan niet van toepassing. De regelgever heeft er, in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten, voor gekozen de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) al geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. De datum van de factuur bepaalt in welk tijdvak de onderneming de btw moet afdragen. De datum waarop een dienst wordt geleverd, is niet relevant. Dat is niet anders als de dienst vooruit is gefactureerd (zie ook de uitspraak van het College van 18 juli 2023, ECLI:NL:CBB:2023:380).
5.2
Het beroep op het discriminatieverbod en gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De onderneming heeft een vergelijking gemaakt met ondernemers die geen aangifte omzetbelasting doen. Omdat de onderneming wel aangifte omzetbelasting doet, is gaat een vergelijking met die ondernemingen niet op. Het College merkt verder op dat overigens voor die ondernemingen ook geldt dat de omzet toegerekend wordt aan de maand waarin gefactureerd is (zie de in 5.1 aangehaalde uitspraak van 18 juli 2023 en de uitspraak van 7 maart 2023, ECLI:NL:CBB:2023:113). Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
5.3
Uit het voorgaande volgt dat de minister de TVL-subsidie voor Q1 2021 terecht heeft vastgesteld op € 78.900,47,- op basis van een omzet in de referentieperiode van € 274.701,-.

Slotsom

6 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren in aanwezigheid van mr. D. Uç, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2024.
w.g. M. van Duuren w.g. D. Uç

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.2.2. (bepaling omzetverlies)
[…]
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
[…]