In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, een B.V. actief in de audiovisuele sector, en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De appellante had aanvragen ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020 en het derde kwartaal van 2021. De minister heeft deze aanvragen afgewezen, omdat de appellante niet voldeed aan de eis van minimaal 30% omzetverlies. De appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat het omzetverlies op basis van haar financiële administratie meer dan 30% bedraagt. De minister heeft echter gesteld dat de omzet wordt bepaald aan de hand van de aangifte omzetbelasting, waaruit blijkt dat de omzet in de subsidieperiodes hoger was dan in de referentieperiodes.
Tijdens de zitting op 15 december 2022 heeft de appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij ook een beroep deed op het vertrouwensbeginsel. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigden. Het College heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat de appellante niet heeft aangetoond dat de minister toezeggingen heeft gedaan die haar rechtvaardigden om te vertrouwen op een andere berekeningswijze van het omzetverlies. Het College heeft geoordeeld dat de minister terecht is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst en dat de afwijzing van de subsidieaanvragen terecht was.
De beroepen zijn ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de aangifte omzetbelasting als basis voor het bepalen van de omzet en de voorwaarden voor het beroep op het vertrouwensbeginsel.