ECLI:NL:CBB:2023:113

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
22/165 en 22/193
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, een B.V. actief in de audiovisuele sector, en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De appellante had aanvragen ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020 en het derde kwartaal van 2021. De minister heeft deze aanvragen afgewezen, omdat de appellante niet voldeed aan de eis van minimaal 30% omzetverlies. De appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat het omzetverlies op basis van haar financiële administratie meer dan 30% bedraagt. De minister heeft echter gesteld dat de omzet wordt bepaald aan de hand van de aangifte omzetbelasting, waaruit blijkt dat de omzet in de subsidieperiodes hoger was dan in de referentieperiodes.

Tijdens de zitting op 15 december 2022 heeft de appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij ook een beroep deed op het vertrouwensbeginsel. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigden. Het College heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat de appellante niet heeft aangetoond dat de minister toezeggingen heeft gedaan die haar rechtvaardigden om te vertrouwen op een andere berekeningswijze van het omzetverlies. Het College heeft geoordeeld dat de minister terecht is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst en dat de afwijzing van de subsidieaanvragen terecht was.

De beroepen zijn ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de aangifte omzetbelasting als basis voor het bepalen van de omzet en de voorwaarden voor het beroep op het vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/165 en 22/193

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.A. Schwagermann),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. O. Andich en mr. H.G.M. Wammes)

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2021 (het afwijzingsbesluit I) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 afgewezen.
Bij besluit op bezwaar van 9 december 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 november 2021 (het afwijzingsbesluit II) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de TVL voor het derde kwartaal (Q3) van 2021 afgewezen.
Bij besluit op bezwaar van 14 december 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep dat ziet op Q4 2020 heeft zaaknummer 22/165 en het beroep dat ziet op Q3 2021 heeft zaaknummer 22/193.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2022.
Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2. Appellante is actief op audiovisueel gebied. Zij heeft aanvragen ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor Q4 2020 en voor Q3 2021. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen, omdat appellante niet voldoet aan de eis dat het omzetverlies minimaal 30% is. Uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt namelijk dat de omzet in de subsidieperiode hoger was dan de omzet in de referentieperiode (Q4 2019). De omzet in Q3 2021 was ook hoger dan de omzet in de referentieperiode (Q3 2019).
Standpunt van appellante
3. Appellante voert aan dat verweerder het omzetverlies had moeten berekenen aan de hand van de financiële administratie, waaruit blijkt dat het omzetverlies meer dan 30% bedraagt. Allereerst had verweerder dit moeten doen omdat appellante in verband met de verleggingsregeling [1] over een deel van haar omzet geen omzetbelasting heeft afgedragen. Uit de TVL volgt dat de omzet dan door de administratie of een ander bewijsstuk kan worden aangetoond. Verder geven de aangiften omzetbelasting een vertekend beeld, omdat appellante omzet vooruit factureerde. Appellante doet daarnaast een beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat medewerkers van verweerder hebben gezegd dat appellante haar omzet kon aantonen aan de hand van de financiële administratie. Appellante mocht hierop vertrouwen. In de bezwaarfase heeft verweerder bovendien gedetailleerde informatie uit de financiële administratie opgevraagd, waarmee de indruk is gewekt dat de omzet aan de hand daarvan kon worden aangetoond. Tot slot voert appellante aan dat de nadelige gevolgen van de afwijzing van de aanvraag onevenredig zijn in verhouding tot het met de TVL te dienen doel. De subsidie is voor haar noodzakelijk. Appellante is actief in de evenementenbranche, die hard getroffen is door de Covidmaatregelen.
Standpunt van verweerder
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat als omzet wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting. De factuurdatum is bepalend voor de aangifte omzetbelasting. Op het moment dat appellante een factuur heeft uitgereikt, moet dit bedrag dus als omzet worden aangemerkt in het desbetreffende tijdvak. Aan de hand van de suppletieaangiftes die appellante heeft gedaan voor de jaren 2019 en 2020 kan de relevante omzet in de referentieperiode niet worden vastgesteld. Deze suppleties zien namelijk op het gehele jaar. Appellante heeft niet aangetoond dat een toezegging is gedaan waaraan zij vertrouwen kon ontlenen. Van onevenredige benadeling is geen sprake.
Beoordeling door het College
5. De regelgever heeft er, in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten, voor gekozen de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet. Het College heeft in de uitspraak van 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:323) al geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. De TVL biedt geen grondslag voor een berekeningswijze waarbij een deel van de omzet buiten beschouwing wordt gelaten. Appellante betaalt weliswaar op grond van de verleggingsregeling over een deel van haar omzet geen omzetbelasting, maar ter zitting heeft verweerder laten zien dat dit deel van de omzet wel is opgenomen in de aangifte omzetbelasting. Deze omzet behoorde dus wel tot de omzet van appellante, zodat er geen aanleiding is om het omzetverlies aan de hand van de financiële administratie te berekenen. Dat appellante vooruit factureerde is een boekhoudkundige keuze van appellante. Dit maakt ook niet dat verweerder voor appellante een uitzondering moest maken op het uitgangspunt dat de omzet wordt bepaald aan de hand van de aangifte omzetbelasting. Niet gebleken is dat dit uitgangspunt voor appellante zodanig onevenredig uitpakt dat zou moeten worden afgeweken van de TVL-regeling. Verweerder is dus terecht uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst.
6. Voor zover appellante betoogt dat uit de suppletieaangiftes blijkt dat de omzet in de referentieperioden anders is dan de omzet waarvan verweerder is uitgegaan, dan ligt het op haar weg om dit inzichtelijk te maken. Dat heeft appellante niet gedaan.
7. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak moeten voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen worden doorlopen. De eerste stap is dat de betrokkene aannemelijk moet maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
Van een toezegging dat appellante aan de hand van haar administratie de omzet mocht aantonen is niet gebleken. Dat verweerder stukken uit de administratie van appellante heeft opgevraagd, maakt niet dat appellante er op mocht vertrouwen dat verweerder aan de hand van die stukken ook een subsidie zou toekennen. Aan de eerste stap is dus niet voldaan, zodat het College niet toekomt aan de vraag of de tweede en derde stap hier aan de orde zijn.
Conclusie
8. De beroepen zijn ongegrond. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2023.
w.g. T. Pavićević w.g. A.M. Slierendrecht
BIJLAGE

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

Q4 2020
Artikel 2.1.1 (verstrekking subsidie)
De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december 2020.
De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 3.000,- bedraagt;
(…)
Artikel 2.1.2. (bepaling omzetverlies)
Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
a. een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 en uiterlijk op 15 december 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de drie kalendermaanden volgend op de maand van de start van de activiteiten;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 15 december 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de start van de activiteiten tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierder kalenderkwartaal van 2020.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
(…)
Artikel 2.1.6. (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)
c.
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 30% bedraagt.
(…)
Q3 2021
Artikel 2.4.2 (verstrekking subsidie)
De Minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden juli, augustus en september van 2021.
De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt
(…)
Artikel 2.4.3. (bepaling omzetverlies)
Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
(…)
De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2021.
Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.

Voetnoten

1.De verleggingsregeling houdt in dat niet de ondernemer die de diensten of goederen levert de btw betaalt, maar de ondernemer aan wie de diensten of goederen worden geleverd.