ECLI:NL:CBB:2024:58

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
22/2057
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze zaak heeft een onderneming, die een fruit- en groentewinkel exploiteert, een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor het vierde kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan de eis van minimaal 20% omzetverlies. De onderneming heeft in de referentieperiode (Q4 2019) een omzet van € 1.058.997,- en in de subsidieperiode (Q4 2021) een omzet van € 1.092.788,- gerealiseerd. De minister handhaafde zijn standpunt in het bestreden besluit, waarin het bezwaar van de onderneming ongegrond werd verklaard.

De onderneming heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij stelt dat de afwijzing onevenredig is, vooral omdat andere ondernemingen die niet hebben geïnvesteerd wel subsidie hebben ontvangen. De minister heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de referentieperiodes die in de TVL zijn vastgesteld, moeten worden gehanteerd en dat er geen uitzonderingen kunnen worden gemaakt voor de onderneming. De minister heeft ook verwezen naar eerdere uitspraken van het College die bevestigen dat een uitbreiding van de onderneming geen uitzonderlijke omstandigheid is.

Tijdens de zitting op 23 november 2023 heeft de onderneming aanvullende informatie ingediend, maar het College heeft geoordeeld dat deze informatie niet relevant was voor de beoordeling. Het College heeft vastgesteld dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van de gekozen referentieperiode, en dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht was, omdat er geen sprake was van minimaal 20% omzetverlies. Het beroep van de onderneming is ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2057

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , (de onderneming)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. H.G.M Wammes en mr. Y. Ouchène)

Procesverloop

Met het besluit van 2 februari 2022 (het afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie voor het vierde kwartaal (Q4) 2021 op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL) afgewezen.
Met het besluit van 1 september 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 23 november 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen namens de onderneming [naam 2] en [naam 3] en de gemachtigden van de minister.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting, heeft de onderneming een stuk ingediend.

Overwegingen

1. Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2
De onderneming exploiteert een fruit- en groentewinkel. Zij heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor Q4 van 2021. De minister heeft de subsidieaanvraag van de onderneming afgewezen, omdat zij niet ten minste 20% omzetverlies heeft geleden. Dit is een vereiste om voor subsidie in aanmerking te komen.
De onderneming heeft in haar aanvraag vermeld dat zij in de referentieperiode
(Q4 2019) een omzet heeft gegenereerd van € 1.058.997,- en in de subsidieperiode (Q4 2021) een omzet van € 1.092.788,-. Met het bestreden besluit heeft de minister zijn standpunt gehandhaafd. De onderneming is het hier niet mee eens.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming betwist niet dat de berekening van het omzetverlies op basis van zowel het vierde kwartaal 2019 als op basis van het andere wettelijk mogelijke referentiekwartaal – het eerste kwartaal van 2020 – niet leidt tot 20% omzetverlies. De onderneming heeft uitgelegd dat zij vanaf 2017 is begonnen met een uitbreiding van haar productie. De groei van een boom of struik is een langdurig proces. De onderneming stelt dat de groei van een boom of struik pas te merken is vanaf twee jaar en deze is vanaf het vierde jaar in volle productie. Door de geleidelijke groei van de onderneming leidde het eerste deel van de uitbreiding in 2020 naar groei van de omzet. Naar aanleiding van de uitbreiding van de onderneming zou de omzet in 2021 ongeveer 40% hoger moeten zijn dan in 2019. Door de coronapandemie en de sluiting van de horeca was dit slechts 15% hoger. De omzet van de onderneming was dus lager dan verwacht. Volgens de onderneming is de afwijzing daarom onevenredig. Doordat de onderneming geen TVL-subsidie heeft gekregen is zij in de financiële problemen geraakt. De onderneming vindt het oneerlijk dat andere ondernemingen die niet hebben geïnvesteerd wel TVL hebben gekregen. De onderneming doet ook een beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM).
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt zich allereerst op het standpunt dat hij gehouden is om de referentieperiodes te hanteren die in de TVL staan genoemd. De minister is uitgegaan van de gekozen referentieperiode van de onderneming met de daarbij behorende opgegeven omzet. De minister stelt dat hij hiervan mag uitgaan en verwijst naar de uitspraak van het College van
11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5).
4.2
Verder stelt de minister dat het College in vergelijkbare zaken al heeft geoordeeld dat een uitbreiding van een onderneming geen uitzonderlijke omstandigheid is waarvoor verweerder een uitzondering op de TVL zou moeten maken. De minister verwijst naar de uitspraken van het College van 7 september 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:872), 31 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:277) en 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:320).
4.3
De minister stelt dat de onderneming niet voldoet aan de gestelde eisen in de TVL en dat daarom het bestreden besluit terecht is genomen. De minister ziet geen mogelijkheden om van de TVL af te wijken en het omzetverlies op een andere manier te berekenen. Volgens de minister is geen sprake van een uitzonderlijk geval en ziet hij daarom geen aanleiding om voor de onderneming een uitzondering te maken.
Beoordeling door het College
5.1
Het College ziet in het nagekomen stuk van de onderneming van 20 december 2023 geen aanleiding om het onderzoek te heropenen, omdat de daarin opgenomen informatie niet relevant is voor de beoordeling.
5.2
Over de subsidieaanvraag voor Q4 2021 staat in artikel 2.5.3, tweede lid, van de TVL dat de onderneming kan kiezen tussen twee referentieperiodes: het vierde kwartaal van 2019 of het eerste kwartaal van 2020. De onderneming heeft als referentieperiode Q4 2019 gekozen en de minister heeft vervolgens de omzet in Q4 2019 als referentieomzet gebruikt.
In artikel 2.5.3, derde en vierde lid, onder a en b, van de TVL zijn een aantal uitzonderingssituaties opgenomen. Niet is bestreden dat deze hier niet van toepassing zijn.
5.3
Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt de minister alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering op de wettelijke referentieperiodes. Uit de brief aan de Tweede Kamer van 26 februari 2021 (Kamerstukken II, 2020/21, 35 420, nr. 233) volgt dat daarbij kan worden gedacht aan ondernemingen die te maken hebben gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving en die daardoor in de referentieperiode nauwelijks of geen omzet hebben kunnen maken. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hier geen sprake is van een dergelijke situatie. Daarnaast heeft het College al eerder geoordeeld dat een uitbreiding van de activiteiten van een onderneming niet maakt dat de minister bij toepassing van de TVL moet uitgaan van een andere referentieperiode (zie onder andere de uitspraak van 30 augustus 2022, ECLI:NL:CBB:2022:578).
5.4
Dat de onderneming financiële gevolgen ondervindt van de afwijzing en bij het hanteren van een andere referentieperiode wel subsidie zou hebben gekregen, maakt de afwijzing van de TVL-subsidie niet onevenredig. Uit artikel 2.5.2, tweede lid, onder a, van de TVL volgt dat een subsidie alleen wordt verstrekt als sprake is van een omzetverlies van ten minste 20%. Het besluit tot afwijzing van de aanvraag is dus geschikt en noodzakelijk om aan de TVL te voldoen. De afwijzing is ook evenwichtig: het belang om de TVL-subsidie te verstrekken aan ondernemingen die aan de TVL-voorwaarden voldoen, gaat boven het individuele financiële belang van de onderneming, waarvoor in dit geval overigens een meer passende subsidieregeling openstond, namelijk de Regeling tegemoetkoming land- en tuinbouwondernemers COVID-19 (TLTO). In deze Regeling is rekening gehouden met ondernemingen zoals de onderneming die hun teeltoppervlakte hebben uitgebreid (telers van producten uit bijlage I, deel IX van de Verordening EU nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten). Het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM slaagt evenmin. Een weigering om coronasteun te verlenen is niet gelijk te stellen met het ontnemen van eigendom. Voor zover de onderneming bedoelt dat de coronamaatregelen een inbreuk op haar eigendomsrecht zijn, valt dat buiten de grenzen van dit geding. Deze zaak gaat namelijk over de afwijzing van een TVL-subsidie, niet over de coronamaatregelen in het algemeen. De rechtmatigheid van deze maatregelen ligt in deze procedure niet voor (zie ook de uitspraak van 14 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:313)).
6 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van de gekozen referentieperiode. Omdat dan geen sprake is van minimaal 20% omzetverlies, heeft de minister de aanvraag terecht afgewezen.

Slotsom

7 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren in aanwezigheid van mr. D. Uç, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2024.
w.g. M. van Duuren w.g. D. Uç

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.5.2. (verstrekking subsidie)
[…]
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 20% bedraagt;
[…]
Artikel 2.5.3. (bepaling omzetverlies)
[…]
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2020.
[…]