5.3Verweerder ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL, nu appellante niet aan alle voorwaarden voor toepassing van dit artikel voldoet.
Beoordeling door het College
6. Tussen partijen is niet in geschil dat voor appellante op grond van artikel 3, tweede lid, van de TVL het tweede en derde kwartaal van 2019 als referentieperiode geldt. In die periode heeft appellante geen omzet gerealiseerd, omdat het restaurant van appellante op dat moment nog niet geopend was. Op grond van het derde lid, onder a en b, is er een uitzondering op de referentieperiode voor ondernemingen die respectievelijk na 1 april 2019 dan wel na 15 december 2019 voor de eerste maal zijn ingeschreven in het handelsregister. Voor die uitzondering geldt echter dat er voor 15 maart 2020 omzet moet zijn gerealiseerd. Appellante heeft haar restaurant pas per 1 juni 2020 geopend. Voor die datum, en dus ook voor 15 maart 2020, heeft appellante met haar restaurant geen omzet gerealiseerd. De uitzondering op de referentieperiode zoals die volgt uit artikel 3, derde lid, van de TVL, kan appellante daarom niet helpen. De TVL biedt verweerder geen andere mogelijkheden om van het bepaalde in artikel 3 van de TVL af te wijken en het omzetverlies op een andere wijze te berekenen. Aan het verzoek van appellante om in haar geval het omzetverlies te berekenen aan de hand van de omzetcijfers van haar zustervennootschap, kan dan ook niet tegemoet worden gekomen. Tot slot biedt de TVL ook niet de mogelijkheid om rekening te houden met de daadwerkelijke vaste lasten van appellante, omdat de regelgever bewust heeft gekozen voor een forfaitair systeem.
7. Dat het vereiste van omzetverlies tot gevolg heeft dat ondernemingen niet in aanmerking komen voor subsidie, omdat zij in de referentieperiode geen omzet hebben behaald, maakt niet dat deze in de TVL neergelegde voorwaarde voor een tegemoetkoming al daarom in strijd is met het evenredigheidsbeginsel (zie ook de uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:6). Het is de uitdrukkelijke keuze van de regelgever geweest om geen hardheidsclausule in de TVL op te nemen. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt verweerder alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in het geval van appellante geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakt. Verweerder heeft er bewust voor gekozen om voor de categorie ondernemers waar appellante toe behoort, die in een zelfde situatie verkeren en dus niet in aanmerking komen voor een subsidie, geen uitzondering te maken. In zoverre is dus geen sprake van bijzondere omstandigheden. De beroepsgrond slaagt niet. 8. Het betoog van appellante dat zij in aanmerking komt voor een subsidie van ten minste € 1.000,-, slaagt niet. Uit artikel 4, tweede lid, onder b, van de TVL volgt dat onder meer sprake moet zijn van een getroffen MKB-onderneming die voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister na 29 februari 2020. Appellante voldoet niet aan die voorwaarde omdat zij al op 19 september 2018 is ingeschreven in het handelsregister. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het College is tot slot van oordeel dat het beroep van appellante op artikel 1 van het EP, inhoudende dat op haar door de gedwongen sluiting van de horeca een individuele en buitensporige last rust, niet slaagt. In deze zaak ligt enkel ter beoordeling voor of verweerder terecht de aanvraag van appellante om een tegemoetkoming op grond van de TVL heeft afgewezen, en niet de rechtmatigheid van de getroffen coronamaatregelen. Het beroep van appellante op artikel 14 van het EVRM slaagt ook niet. Naar het oordeel van het College is niet gebleken dat sprake is van gelijke gevallen. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.