ECLI:NL:CBB:2024:329

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
21/988
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de correctie van een S&O-verklaring en de opgelegde boete wegens administratieplicht in het kader van de Wet vermindering afdracht loonbelasting

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de correctie van een S&O-verklaring en de opgelegde boete aan [naam 1] B.V. De minister had de S&O-verklaring gecorrigeerd van 1.500 naar 80 uren, omdat [naam 1] niet voldeed aan de administratieverplichting zoals vastgelegd in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva). De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat de projectadministratie van [naam 1] niet op eenvoudige en duidelijke wijze de aard, inhoud en voortgang van het S&O-werk kon aantonen. Het College bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de minister bevoegd was om de S&O-verklaring te corrigeren en de boete van € 800,- op te leggen wegens het niet voldoen aan de administratieplicht. Tevens werd [naam 1] een immateriële schadevergoeding van € 1.500,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College oordeelde dat de boete passend was en geen aanleiding zag om deze te matigen, aangezien deze onder de € 1.000,- bleef. Het hoger beroep van [naam 1] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/988

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2024 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats]

(gemachtigde: mr. J.R.R. Oevering)
Tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2021, kenmerk 19/3643, in het geding tussen
[naam 1]
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat, voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat
(gemachtigde: mr. C. Cromheecke)
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 20 juli 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:6748) (ook wel aangevallen uitspraak).
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting over het hoger beroep gegeven.
De zitting was op 6 maart 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] , namens [naam 1] , bijgestaan door haar gemachtigde en de gemachtigde van de minister.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met het verzoek van [naam 1] om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Met het besluit van 28 februari 2017 heeft de minister aan [naam 1] een S&O-verklaring afgegeven voor het besteden van 1.500 uren aan speur- en ontwikkelingswerk (S&O-werk) in het project “Van Cassave naar Biogas”. [naam 1] heeft een mededeling gedaan waarin staat dat zij de toegekende S&O-uren heeft gerealiseerd.
1.3
Een inspecteur van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft een controlebezoek afgelegd bij [naam 1] . De bevindingen van dit controlebezoek zijn neergelegd in een zogenoemd controlerapport WBSO (controlerapport). Hierin is uiteengezet dat de projectadministratie niet voldoet aan de verplichting dat de aard, de inhoud en de voortgang van het verrichte S&O-werk daaruit op eenvoudige en duidelijke wijze moet kunnen worden afgeleid. [naam 1] heeft veel uren geschreven als S&O-uren, maar uit de projectadministratie, die bestaat uit vakliteratuur, foto’s en aantekeningen over resultaten van verrichte proeven, wordt niet duidelijk waaruit de werkzaamheden waarvoor S&O-uren zijn geschreven, zouden hebben bestaan. De inspecteur heeft daarom in het controlerapport meegedeeld dat de S&O-verklaring zal worden gecorrigeerd en dat vanwege het niet voldoen aan de administratieplicht een boete kan worden opgelegd.
1.4
Met het besluit van 10 januari 2019 heeft de minister de S&O-verklaring gecorrigeerd en daarbij het aantal S&O-uren op nul gesteld. [naam 1] heeft namelijk niet voldaan aan de administratieverplichting opgenomen in artikel 24, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling S&O-afdrachtvermindering (Regeling). De aard, de inhoud en de voortgang van het S&O-werk, waarvoor de S&O-verklaring was verstrekt, is niet op eenvoudige en duidelijke wijze af te leiden uit de projectadministratie. Daarnaast is volgens de minister niet aannemelijk dat [naam 1] S&O-werk heeft verricht. De minister heeft [naam 1] ook een boete van € 800,- opgelegd vanwege het niet voldoen aan de administratieplicht.
2 Met het besluit van 3 juli 2019 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de correctie-S&O-verklaring gedeeltelijk herroepen, een aanvullende S&O-verklaring voor 80 uren verstrekt en de opgelegde boete gehandhaafd. De minister heeft alsnog S&O-uren toegekend, omdat aantekeningen uit de projectadministratie voldoende aannemelijk maken dat [naam 1] op kleine schaal proeven heeft uitgevoerd die kunnen worden aangemerkt als S&O-werk.

Uitspraak van de rechtbank

3 De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“[…]
5.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat uit de projectadministratie van eiseres niet op eenvoudige en duidelijke wijze de aard, inhoud en voortgang van het S&O-werk blijkt waarvoor de S&O-verklaring is afgegeven. In het controlerapport wordt gedetailleerd ingegaan op de door eiseres overgelegde administratie; per stuk is de inhoud weergegeven en de bevindingen daarover van de inspecteur. Uit het controlerapport volgt onder meer dat van veel stukken niet duidelijk is of ze betrekking hebben op het jaar 2017 waarvoor de S&O-verklaring is afgegeven en dat uit veel stukken geen relatie blijkt met de eigen werkzaamheden van eiseres. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft beschreven bestaat het grootste deel van de administratie uit vakliteratuur, die op zichzelf niets zegt over de onderzoeks- en ontwikkelings-werkzaamheden die eiseres zou hebben verricht. En als stukken wel verband houden met onderzoeks- of ontwikkelingsactiviteiten blijkt er niet uit door wie en wanneer deze activiteiten zijn uitgevoerd, terwijl het hier gaat om een project waarvoor al sinds meerdere jaren S&O-verklaringen worden aangevraagd.
5.2.
Op de hoorzitting zijn ook alle stukken uit de administratie van eiseres doorgenomen en heeft eiseres daarop een toelichting kunnen geven. Verweerder stelt terecht dat een gegeven toelichting een verduidelijking kan bieden op overgelegde administratie maar nooit in de plaats kan treden van de administratie die eiseres op grond van artikel 24, eerste lid, van de Wva moet bijhouden. De projectadministratie is voor verweerder het enige controlemiddel. Wat betreft de vakliteratuur in de administratie heeft eiseres toegelicht dat de computer die opslaat met de datum van de laatste arcering of opmerking die op het stuk is aangebracht en dat dit dus niet betekent dat er vóór die datum niet door eiseres met die stukken is gewerkt. De rechtbank kan dit volgen maar het is aan eiseres om een projectadministratie bij te houden waaruit blijkt in welke periode welke werkzaamheden zijn verricht. Zij had dan dus aanvullend moeten bijhouden wanneer zij bepaalde literatuur heeft bestudeerd en welke bevindingen zij daarbij heeft gedaan (onder meer bijvoorbeeld bij iedere aantekening de datum vermelden). Daarbij heeft verweerder nog toegelicht dat literatuurstudie op zichzelf geen S&O-werk is, maar wel kan worden meegenomen als onderdeel van een ontwikkelingstraject, mits dat ook in verhouding staat tot het aantal uren dat wél echt ontwikkelingswerk wordt gedaan. In dit geval is volgens eiseres een groot aantal uren aan literatuurstudie besteed, maar verweerder stelt terecht dat dit niet uit de administratie kan worden afgeleid. Laat staan dat de verhouding met het daadwerkelijke ontwikkelingstraject waarvoor de S&O-aanvraag is ingediend daaruit blijkt. Verder heeft eiseres toegelicht dat zij niet alle werkzaamheden bij de proeven heeft genoteerd omdat ook sprake was van veel repeterende handelingen en herhaling van proeven zonder resultaat. De rechtbank kan zich voorstellen dat het normaal gesproken voor een bedrijf niet zinvol is dit alles te registreren, maar het gaat hier om een afdrachtvermindering die eiseres op aanvraag heeft gekregen en voor verweerder moet controleerbaar zijn of alle door eiseres opgegeven S&O-uren ook daadwerkelijk zijn verricht. In dat kader mag van eiseres dus worden verwacht dat zij wel degelijk ook die repeterende handelingen en proeven zonder resultaat in haar administratie beschrijft. Zoals verweerder ter zitting heeft benoemd had eiseres bijvoorbeeld een wekelijks verslag kunnen maken met daarin de werkzaamheden die precies zijn verricht, tegen welke problemen zij is aangelopen en hoe die zijn opgepakt.
5.3.
Verweerder heeft dus voldoende gemotiveerd dat uit de administratie van eiseres onvoldoende blijkt dat de S&O-werkzaamheden waarvoor de afdrachtvermindering is toegekend zijn verricht. Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 2 februari 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:33) ligt het op de weg van eiseres om met (een verwijzing naar) concrete stukken te komen waaruit de onjuistheid van het gemotiveerde standpunt van verweerder zou volgen. Als eiseres, anders dan verweerder, van mening is dat de door haar beschikbaar gestelde gegevens voldoende zijn om vast te stellen dat sprake is van S&O-werk, dan is het aan haar om in beroep concreet aan te geven uit welke gegevens dat dan blijkt. Dit heeft zij niet gedaan. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiseres niet heeft voldaan aan haar administratieverplichting in artikel 24, eerste lid, van de Wva.
5.4.
Voor zover eiseres een beroep doet op het vertrouwensbeginsel omdat zij nooit eerder heeft vernomen dat haar administratie niet in orde was, slaagt dit niet. Het is aan eiseres om als aanvrager een goede administratie bij te houden waaruit blijkt dat er S&O werk in die periode voor dat project is verricht en in welke mate. Weliswaar is de te voeren projectadministratie vormvrij maar uit de Wva en de Regeling S&O-afdrachtvermindering volgt duidelijk dat uit die administratie op eenvoudige en duidelijke wijze de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van de verrichte S&O-werkzaamheden moet zijn af te leiden. Dat er vooraf overleg is geweest met RVO en de S&O-aanvragen steeds zijn goedgekeurd, betekent niet dat eiseres erop mocht vertrouwen dat de door haar gevoerde administratie ook in orde zou zijn. Een afgegeven S&O-verklaring ziet immers enkel op de erkenning dat het aangevraagde werk S&O-werkzaamheden betreft. Of die werkzaamheden ook daadwerkelijk zijn verricht in dat jaar wordt achteraf aan de hand van de administratie vastgesteld. Eiseres heeft ook nog gewezen op eerdere controles van RVO waarin wel alles in orde is bevonden, maar zoals verweerder heeft toegelicht, betrof dit andere jaren, een dochteronderneming van eiseres en zag het op een ander project met minder uren. Maar ook los daarvan kan een verwijzing naar een eerder positief oordeel van de RVO eiseres niet baten. Uit vaste jurisprudentie van het CBb (zie onder meer ECLI:NL:CBB:2015:435) volgt dat per S&O-verklaring (per jaar) door verweerder dient te worden beoordeeld of de over het desbetreffende jaar gevoerde administratie voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt en dat een enkel oordeel dat de administratie van een eerder jaar voldeed aan de eisen die daarvoor golden, niet met zich brengt dat de administratie over alle daarop volgende jaren ook aan de wettelijke eisen voldoet.
6. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder gelet op al het voorgaande heeft mogen besluiten de S&O-verklaring te corrigeren van 1.500 naar 80 uur. Volgens vaste jurisprudentie van het CBb (zie onder meer ECLI:NL:CBB:2019:485) heeft verweerder op dit punt een grote beoordelingsruimte en overschrijdt verweerder de grenzen daarvan in beginsel niet door, mede in verband met het zeer grote aantal aanvragen dat jaarlijks moet worden beoordeeld en de daarbij gegeven noodzaak van een hanteerbaar controlesysteem, bij deze toets zeer terughoudend te zijn in het aannemen dat S&O-werk daadwerkelijk is verricht. Gelet op al hetgeen hiervoor is besproken over de gebreken in de administratie van eiseres heeft verweerder in redelijkheid mogen vaststellen dat uit de beschikbare gegevens niet kan worden afgeleid dat eiseres meer dan 80 uur aan S&O-werkzaamheden heeft verricht. Verweerder heeft dan ook op goede gronden het aantal S&O-uren gecorrigeerd naar 80.
7. Nu uit het voorgaande volgt dat eiseres niet heeft voldaan aan haar administratieverplichting in artikel 24, eerste lid, van de Wva, was verweerder op grond van artikel 26, eerste lid, van de Wva bevoegd eiseres daarvoor een boete op te leggen. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen gronden heeft gericht tegen de hoogte van de boete. De rechtbank acht in dit geval de opgelegde boete van € 800,- (namelijk 5 % van het correctiebedrag) niet onredelijk. Ook is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding zouden geven de boete in dit geval te matigen.
[…]”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunt van [naam 1]
4 [naam 1] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de projectadministratie onvoldoende blijkt dat zij het S&O-werk, waarvoor de S&O-verklaring was verstrekt, heeft verricht. [naam 1] betoogt dat artikel 24, eerste lid, van de Wva een zeer open norm bevat en daarom niet concreet maakt in hoeverre bepaalde aspecten duidelijk moeten worden gemaakt. Zij heeft aan haar administratieplicht voldaan, omdat de projectadministratie deugdelijk is en inzichtelijk maakt dat zij het S&O-werk daadwerkelijk heeft verricht. [naam 1] heeft in hoger beroep ter onderbouwing hiervan een aangepaste urenadministratie overgelegd, waarin het aantal uren van 1.505 naar 1.501 is gewijzigd en een omschrijving van de verrichte activiteiten is opgenomen. [naam 1] voert verder aan dat met de aanvullende S&O-verklaring te weinig uren zijn toegekend. [naam 3] , die [naam 1] over haar project “Van Cassave naar Biogas” heeft geadviseerd, heeft verklaard dat hij hieraan naar schatting 100 uur heeft besteed. Dit betekent dat alleen [naam 3] al meer uren aan het project heeft besteed dan de 80 uren die met de aanvullende S&O-verklaring alsnog zijn toegekend. Verder stelt [naam 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister bevoegd was een boete op te leggen, althans dat deze niet gematigd hoefde te worden. De bewijslast voor het opleggen van de boete rust op de minister en daaraan heeft hij niet voldaan. [naam 1] heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van de minister
5 De minister betwist dat [naam 1] aan de administratieplicht heeft voldaan. Volgens de minister had [naam 1] , voor zover de administratieplicht voor haar onvoldoende duidelijk was, voor toelichting daarover de website van de RVO en de Handleiding WBSO 2017, die destijds op de website was gepubliceerd, kunnen raadplegen. De minister stelt dat, afgezien van de 80 uren die met de aanvullende S&O-verklaring zijn toegekend, op geen enkele wijze uit de projectadministratie blijkt dat [naam 1] S&O-werk heeft verricht. Volgens de minister komt zonder een goede projectadministratie geen betekenis toe aan de aangepaste urenadministratie. Het gaat erom dat een verband kan worden gelegd tussen de urenadministratie en de projectadministratie. Het enkel noemen van de verrichte activiteiten in de urenadministratie is daarvoor onvoldoende. Verder stelt de minister dat de verklaring van [naam 3] niet relevant is, omdat hij niet werkzaam is voor [naam 1] . Het gaat er immers om hoeveel uur [naam 1] zelf aan S&O-werk heeft verricht.
Beoordeling door het College
Correctie van de S&O-verklaring
6 Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:342, onder 5.1) moet de minister in het kader van artikel 24 van de Wva beoordelen of de administratie van een S&O-inhoudingsplichtige voldoet aan bepaalde eisen (de administratietoets). Eén van die eisen is uitgewerkt in artikel 3, eerste lid, van de Regeling en bepaalt dat de S&O-inhoudingsplichtige gedurende het kalenderjaar waarop de S&O-verklaring betrekking heeft per project een zodanige administratie voert dat daaruit op een eenvoudige en duidelijke wijze de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van het verrichte S&O-werk zijn af te leiden. De minister moet vervolgens toetsen of uit de administratie voldoende aannemelijk is dat de omvang van het S&O-werk dat is verricht, overeenkomt met de omvang zoals opgenomen in de S&O-verklaring (de aannemelijkheidstoets). Uit artikel 25, derde lid, van de Wva volgt dat een correctie-S&O-verklaring kan worden afgegeven, indien een administratie niet voldoet aan de eisen.
7.1
De rechtbank heeft terecht overwogen dat een projectadministratie weliswaar vormvrij is, maar dat uit artikel 24, eerste lid, van de Wva, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, duidelijk volgt waar een projectadministratie aan moet voldoen. Een projectadministratie moet namelijk zodanig zijn ingericht, dat de minister daaruit op een eenvoudige en duidelijke wijze de aard, de inhoud en de voortgang van het S&O-werk dat een S&O-inhoudingsplichtige heeft verricht kan afleiden. Een S&O-inhoudingsplichtige is dus vrij in de wijze waarop hij zijn projectadministratie inricht, maar deze moet wel gegevens bevatten waaruit op een eenvoudige en duidelijke wijze is af te leiden wat voor werkzaamheden er zijn verricht.
7.2
Het College is met de rechtbank van oordeel dat de minister met het controlerapport voldoende heeft gemotiveerd dat de aard, de inhoud en de voortgang van het S&O-werk niet op eenvoudige en duidelijke wijze uit de projectadministratie is af te leiden. Het ligt op de weg van [naam 1] om met (een verwijzing naar) concrete stukken te komen waaruit de onjuistheid van het gemotiveerde standpunt van de minister zou volgen. Als [naam 1] , anders dan de minister, van mening is dat de door haar beschikbaar gestelde gegevens voldoende zijn om vast te stellen dat sprake is van S&O-werk, is het aan haar om in beroep concreet aan te geven uit welke gegevens dat dan blijkt, zoals de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 2 februari 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:33, onder 5.3) terecht heeft overwogen. Op de zitting heeft [naam 1] een presentatie gegeven over hoe de projectadministratie volgens haar moet worden begrepen. Met die presentatie heeft [naam 1] niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de minister over de projectadministratie onjuist is. Die presentatie betreft namelijk hoofdzakelijk een verwijzing naar stukken die de inspecteur al in het controlerapport heeft beoordeeld en waarover de rechtbank al heeft geoordeeld, maar maakt niet duidelijk waarom het standpunt van de minister, dat uit de projectadministratie niet op eenvoudige en duidelijke wijze de aard, de inhoud en de voortgang van het S&O-werk kan worden afgeleid, onjuist is. Verder heeft [naam 1] in hoger beroep een aangepaste urenadministratie overgelegd, maar ook daaruit kan niet op eenvoudige en duidelijke wijze de aard, de inhoud en de voortgang van het S&O-werk worden afgeleid. De aanpassing van de urenadministratie bestaat erin dat de urenlijst, naast de datum en het aantal op de datum gewerkte uren, ook een omschrijving bevat van de werkzaamheden op die datum. Uit deze omschrijvingen wordt, zoals de minister terecht heeft aangevoerd, niet duidelijk wat er precies is gedaan en wat de voortgang van het project is geweest.
7.3
Nu, zoals uit het voorgaande volgt, de projectadministratie van [naam 1] niet zodanig is ingericht dat de minister daaruit op een eenvoudige en duidelijke wijze de aard, de inhoud en de voortgang van het S&O-werk dat [naam 1] heeft verricht kan afleiden, was de minister bevoegd om op grond van artikel 25, derde lid, van de Wva een correctieverklaring af te geven.
8 Het College ziet in wat [naam 1] heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de minister in de aanvullende S&O-verklaring te weinig uren heeft toegekend. Weliswaar voert [naam 1] ter onderbouwing aan dat [naam 3] naar schatting 100 uur aan het project heeft besteed, maar de S&O-verklaring is verstrekt voor S&O-werk dat wordt verricht door (een werknemer van) [naam 1] . Door een derde verrichte werkzaamheden zijn daarom niet relevant bij het bepalen van de omvang van het verrichte S&O-werk. Het College is daarom met de rechtbank van oordeel dat de minister de omvang van de correctie juist heeft bepaald.
Boete wegens het niet-voldoen aan de administratieplicht
9 Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [naam 1] niet heeft voldaan aan de in artikel 24, eerste lid, van de Wva opgenomen administratieverplichting, zodat de minister op grond van artikel 26, eerste lid, van de Wva bevoegd was [naam 1] een boete op te leggen. In wat [naam 1] heeft aangevoerd over matiging van de boete, namelijk dat het de eerste keer is dat ze een boete krijgt, dat het boetebedrag hoog is in verhouding tot de geconstateerde overtreding en dat de boete behoorlijk terugslaat op haar bedrijfsvoering, ziet het College geen aanleiding voor matiging van de boete. Het College is met de rechtbank van oordeel dat de boete van € 800,- in dit geval passend en geboden is.
Overschrijding van de redelijke termijn
10.1
Het College overweegt over het beroep van [naam 1] op de overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM als volgt.
10.2.1
Met betrekking tot de correctie van de S&O-verklaring geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaren duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor de immateriële schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
10.2.2
De termijn is begonnen op de datum waarop de minister het bezwaarschrift heeft ontvangen, te weten op 13 februari 2019. Dit betekent dat de redelijke termijn van vier jaar op het moment van het doen van deze uitspraak met bijna vijftien maanden is overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. [naam 1] heeft daarom recht op een immateriële schadevergoeding van € 1500,-.
10.2.3
De behandeling van het bezwaarschrift heeft bijna vijf maanden geduurd en de behandeling van het beroep en hoger beroep tezamen bijna vijf jaar. De overschrijding is dus geheel aan de rechterlijke fase toe te rekenen. Het College zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van de immateriële schadevergoeding.
10.3
Wat betreft de aan [naam 1] opgelegde boete ziet het College geen aanleiding om de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn te verminderen, omdat deze minder dan € 1.000,- bedraagt (zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, onder 3.6.2 en 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, onder 4.2.3).
Slotsom
11 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
12 Het College veroordeelt de Staat tot vergoeding aan [naam 1] van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500,- en in de kosten die [naam 1] in verband met haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijze heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor de behandeling van het verzoek op de zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor van 0,5).

Beslissing

Het College:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding aan [naam 1] van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Jacobs, mr. A. Venekamp en mr. T. Pavićević in aanwezigheid van mr. H. Caglayankaya, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2024.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. w.g. H. Caglayankaya