ECLI:NL:CBB:2021:101

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
19/952
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete trustkantoor wegens overtreding van cliëntenonderzoekseisen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een bestuurlijke boete die was opgelegd aan [naam 1] B.V. door De Nederlandsche Bank N.V. (DNB). De boete van € 20.000,- was opgelegd wegens overtredingen van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt) en de Regeling integere bedrijfsvoering Wtt 2014 (Rib 2014). De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante gedeeltelijk ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat DNB bevoegd was om de boete op te leggen en dat appellante de regels inzake cliëntenonderzoek had overtreden. Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail beoordeeld, waaronder het toezichtonderzoek dat DNB in 2015 had uitgevoerd, waarbij ernstige tekortkomingen in de naleving van de integriteitsregelgeving waren vastgesteld. Appellante had een vergunning voor het verlenen van trustdiensten, maar DNB concludeerde dat zij niet voldeed aan de vereisten voor cliëntenonderzoek, zoals vastgelegd in de Wtt en de Rib 2014. Het College heeft de argumenten van appellante dat de boete disproportioneel was en dat er geen structurele overtredingen waren, verworpen. Het College heeft de boete in stand gelaten, maar heeft de motivering van de hoogte van de boete als onvoldoende gemotiveerd beoordeeld, wat leidde tot vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank op dat punt. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn in stand gelaten, waardoor de boete van € 20.000,- gehandhaafd blijft. DNB is veroordeeld in de proceskosten van appellante en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/952

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 februari 2021 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante (gemachtigde: mr. G.P. Roth),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2019, kenmerk ROT 18/639, in het geding tussen

appellanteenDe Nederlandsche Bank N.V. (DNB)

(gemachtigde: mr. C. de Rond).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 24 mei 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:4975).
DNB heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor appellante is voorts verschenen haar directeur [naam 2] .
DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor DNB zijn voorts verschenen [naam 3] en [naam 4] , beiden werkzaam bij DNB.

Grondslag van het geschil

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Voor het ten tijde van belang toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
1.2
Appellante heeft met ingang van 8 december 2006 een vergunning voor het verlenen van trustdiensten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt). Sinds 1 januari 2015 had appellante een groepsvergunning met [naam 5] B.V. ( [naam 5] ) en [naam 6] B.V. ( [naam 6] ) met [naam 5] als groepshoofd.
1.3
DNB heeft op 17 en 18 juni 2015 een toezichtonderzoek verricht bij [naam 5] en haar groepsonderdelen [naam 6] en appellante. DNB heeft daarbij twee cliëntacceptatiedossiers (CAD’s) van appellante onderzocht op de naleving van de integriteitsregelgeving, de dossiers [naam 7] B.V. ( [naam 7] ) en [naam 8] B.V. ( [naam 8] ).
1.4
Bij brief van 6 augustus 2015 heeft DNB aan [naam 5] meegedeeld dat zij bij het onderzoek ernstige tekortkomingen heeft geconstateerd. DNB heeft daarbij de bevindingen van haar onderzoek gestuurd en verzocht om eventuele feitelijke onjuistheden kenbaar te maken. Hierop is bij brief van 20 augustus 2015 mede namens appellante gereageerd.
1.5
Op 31 augustus 2015 heeft [naam 5] mede namens appellante een zogenoemd plan van aanpak bij DNB ingediend met het doel om de bedrijfsvoering verder in lijn te brengen met de vereisten uit de wet- en regelgeving. [naam 9] B.V. heeft een audit uitgevoerd op de uitvoering van dit plan en de resultaten daarvan neergelegd in een verslag van bevindingen van 15 januari 2016. Geconcludeerd is dat op punten verbeteringen mogelijk en/of nodig zijn, maar dat wel aan de wet- en regelgeving wordt voldaan.
1.6
Bij brief van 10 februari 2017 heeft DNB het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan appellante kenbaar gemaakt. Na kennis te hebben genomen van de zienswijze van appellante heeft DNB aan appellante bij besluit van 14 juni 2017 (het primaire besluit) een bestuurlijke boete opgelegd van € 22.000,- wegens overtreding van de bij en krachtens artikel 10 van de Wtt gestelde regels. DNB heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat DNB in de onderzochte CAD’s tekortkomingen heeft geconstateerd die leiden tot de conclusie dat appellante artikel 10 van de Wtt, gelezen in samenhang met artikel 13, tweede lid, onder b en d, artikel 19, eerste lid, onder a, b, c en d en tweede lid, onder a en b, en artikel 23 van de Regeling integere bedrijfsvoering Wtt 2014 (Rib 2014) heeft overtreden. Deze overtredingen hebben zich volgens DNB voorgedaan in de periode van 1 januari 2015 tot en met 18 juni 2015 en in enkele gevallen van 8 april 2015 tot en met 18 juni 2015.
1.7
Bij besluit van 21 december 2017 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft DNB het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 20.000,-. DNB heeft aan de verlaging van de boete ten grondslag gelegd dat de overtreding van artikel 13, tweede lid, onder b, van de Rib 2014 niet langer aan appellante wordt tegengeworpen.
1.8
Hangende beroep heeft DNB aan appellante bij besluit van 18 juni 2018 (het aanvullend besluit) alsnog een vergoeding van € 501,- toegekend voor de proceskosten in bezwaar.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat zag op de proceskosten in bezwaar en zij heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat DNB aan appellante het betaalde griffierecht moet vergoeden en DNB veroordeeld in de proceskosten van appellante in beroep.
2.2
De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, geoordeeld dat appellante de door DNB genoemde artikelen van de Rib 2014 heeft overtreden en dat DNB bevoegd was appellante ter zake van deze overtredingen een boete op te leggen. De rechtbank heeft het betoog van appellante dat de boete verder had moeten worden gematigd niet gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat DNB bij het bepalen van de boetehoogte in strijd met haar leidraad heeft gehandeld en is de door DNB vastgestelde boetehoogte rechtmatig.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Overtreding3.1 De eerste beroepsgrond van appellante is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat DNB terecht heeft vastgesteld dat appellante artikel 10 van de Wtt, gelezen in samenhang met artikel 13, tweede lid, onder d, artikel 19, eerste lid, onder a, b, c en d, en tweede lid, onder a en b, en artikel 23 van de Rib 2014 heeft overtreden.
3.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat DNB zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante ten tijde van het onderzoek niet over alle vereiste documenten en gegevens beschikte, nu deze in de onderzochte CAD’s ontbraken en ten tijde van het onderzoek ter plaatse ook niet werden verstrekt. Appellante heeft bij het aanvullend beroepschrift van 28 maart 2018, ruim twee jaar en negen maanden na het toezichtbezoek, in dit kader stukken overgelegd. De stelling dat bepaalde stukken tijdens het onderzoek wel binnen de organisatie aanwezig waren, kan DNB niet (meer) controleren en hetzelfde geldt voor de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij de benodigde gegevens wel, zij het op een andere plaats, beschikbaar had. De rechtbank heeft verder overwogen dat DNB in het verweerschrift gemotiveerd heeft gereageerd op de in een bijlage van het beroepschrift gemaakte opmerkingen van appellante over de CAD’s van [naam 7] en [naam 8] en de rechtbank heeft deze reactie onderschreven.
3.3
Appellante betoogt dat zij aan de in voornoemde artikelen genoemde kennisverplichtingen heeft voldaan. Appellante is van mening dat zij een beroep kan doen op de stukken die zij eerst in beroep heeft overgelegd omdat de artikelen waarop DNB de overtredingen heeft gebaseerd niet voorschrijven dat de documenten aanwezig dienen te zijn in het cliënt(acceptatie)dossier, maar voorschrijven dat het trustkantoor onderzoek moet doen, bepaalde kennis moet hebben van de doelvennootschap en moet beschikken over bepaalde gegevens. Artikel 25 van de Rib 2014 dat regels bevat over de inhoud van het cliëntdossier heeft DNB niet ten grondslag gelegd aan de boete. Volgens appellante zijn de overgelegde stukken zelf overtuigend genoeg om aan te tonen dat appellante aan de bedoelde kennisvereisten heeft voldaan. Appellante voert aan dat de stukken die DNB ter inzage had tijdens haar bezoek deels ook verwijzen naar de documenten die elders in de organisatie aanwezig waren en dat DNB dus ook zelf naar nadere stukken had kunnen vragen. Volgens appellante is het onvoldoende om zonder verder onderzoek op basis van een onvolledig cliëntdossier een overtreding van artikel 10 van de Wtt en artikelen 13, 19 en 23 van de Rib 2014 vast te stellen en daarvoor een punitieve sanctie op te leggen. Ter vergelijking wijst appellante naar de uitspraken van het College van 18 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:234 en ECLI:NL:CBB:2019:235), waarin is geoordeeld dat op basis van enkele geconstateerde tekortkomingen nog niet geconcludeerd kan worden dat de accountantsorganisatie ook haar zorgplicht heeft geschonden. Appellante betoogt in dit verband dat de constatering van een beperkt aantal casuïstische tekortkomingen (van bepalingen van de Rib 2014) nog geen sluitend bewijs is voor een meer algemene, in de sleutel van een integere en beheerste bedrijfsvoering staande, normschending van artikel 10 van de Wtt.
3.4
DNB stelt zich primair op het standpunt dat appellante geen beroep kan doen op de stukken die zij pas in beroep heeft overgelegd. Volgens DNB kan, wanneer tijdens een onderzoek de wettelijk vereiste gegevens niet in het CAD blijken te zijn opgenomen en ook anderszins niet door het trustkantoor worden verstrekt, niet anders worden geconcludeerd dan dat deze gegevens op dat moment ontbreken en niet is voldaan aan de verplichtingen die uit de Wtt en de Rib 2014 voortvloeien. Wanneer appellante nog jaren later stukken zou kunnen overleggen die volgens haar aantonen dat de vereiste kennis en gegevens destijds wel aanwezig waren, wordt volgens DNB het toezicht op de naleving van de Wtt en de Rib 2014 feitelijk onmogelijk gemaakt. Subsidiair stelt DNB zich op het standpunt dat aan de stukken geen overtuigingskracht toekomt. De nieuw overgelegde stukken bevonden zich niet in de CAD’s die DNB heeft ingezien en gekopieerd (ook niet ondanks de aankondiging van het onderzoek) en appellante heeft deze stukken evenmin tijdens of kort na het onderzoek aan DNB verstrekt. De volgens DNB niet nader onderbouwde stelling dat de in beroep overgelegde stukken reeds ten tijde van het onderzoek bij appellante aanwezig waren, acht DNB ongeloofwaardig. DNB betoogt bovendien dat, zelfs als de in beroep nieuw overgelegde stukken al in 2015 aanwezig waren, hieruit niet volgt dat appellante heeft geacteerd met de vereiste kennis van de doelvennootschappen.
3.5
Zoals volgt uit de uitspraak van het College van 28 maart 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:BZ6866) heeft appellante als houder van een vergunning op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wtt verplichtingen uit hoofde van artikel 10 van de Wtt en de regels die krachtens dit artikel zijn gesteld. Deze regels zijn thans neergelegd in de Rib 2014. De verplichtingen zien kort gezegd op het vergaren van bepaalde informatie, alsmede het controleren en vastleggen daarvan in een dossier. Artikel 25 van de Rib 2014 bepaalt dat het cliëntacceptatiedossier (onder meer) de gegevens als bedoeld in de artikelen 19, tweede lid, onder a en b, en 23, derde lid, van de Rib 2014 bevat en dat het trustkantoor het cliëntacceptatiedossier beschikbaar houdt voor de toezichthouder. Wanneer DNB na dossieronderzoek bij het trustkantoor constateert dat bepaalde gegevens die ingevolge de Rib 2014 in het cliëntacceptatiedossier gedocumenteerd hadden moeten worden, er niet zijn, is het aan het trustkantoor om aan te tonen dat het desondanks ten tijde van het onderzoek over deze gegevens beschikte.
3.6
Naar het oordeel van het College kan de vraag of appellante, zoals DNB betwist, in beroep nog nieuwe stukken kon inbrengen als bewijs voor haar stelling dat zij wel aan haar kennis- en onderzoekverplichtingen uit de Rib 2014 heeft voldaan, in het midden blijven. Het College overweegt daartoe dat de in beroep bij de rechtbank nieuw overgelegde stukken, zoals uit het hierna volgende zal blijken, niet aantonen dat appellante daarmee aan de desbetreffende kennis- en onderzoekverplichtingen uit hoofde van de Rib 2014 heeft voldaan. Appellante heeft de verschillende door DNB vastgestelde overtredingen van de Rib 2014 gemotiveerd betwist. Het College zal daarom hierna beoordelen of appellante de door DNB aan de overtreding ten grondslag gelegde bepalingen van de Rib 2014 heeft overtreden.
Dossier [naam 7]
Overtreding van artikel 19, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder a, Rib 2014 (herkomst vermogen)
3.6.1
Naar het oordeel van het College heeft DNB in het dossier [naam 7] terecht vastgesteld dat appellante artikel 19, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder a, van de Rib 2014 heeft overtreden. Het door appellante in beroep overgelegde ‘ [naam 10] rapport’ dat een (Powerpoint)Presentatie van de activiteiten van de groep behelst is, zowel op zichzelf als ook in onderlinge samenhang gelezen met de overige gegevens in het dossier, te algemeen om duidelijkheid over de herkomst van het vermogen van de doelvennootschap en de uiteindelijk belanghebbende te verschaffen. Appellante heeft de verklaring van de uiteindelijk belanghebbende over de herkomst van zijn vermogen waarnaar in het cliëntacceptatieformulier wordt verwezen niet overgelegd, ook niet nadat er door DNB naar is gevraagd. DNB heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de zich in het CAD bevindende ‘affidavits’ van een derde ten aanzien van het vermogen van de uiteindelijk belanghebbende onvoldoende uitsluitsel geven over de herkomst van het vermogen en dat de juistheid en/of betrouwbaarheid van deze van een derde afkomstige verklaringen bovendien geverifieerd hadden moeten worden aan de hand van onafhankelijke informatie.
Overtreding van artikel 19, eerste lid, onder b, en tweede lid, onder b, Rib 2014 (structuur van de groep)
3.6.2
Naar het oordeel van het College heeft DNB terecht vastgesteld dat appellante in het dossier [naam 7] artikel 19, eerste lid, onder b, en tweede lid, onder b, van de Rib 2014 heeft overtreden. Het betoog van appellante dat zij kennis had van de relevante delen van de structuur van de groep waartoe de doelvennootschap behoort omdat zij vereffenaar van [naam 11] B.V. ( [naam 11] ) was, slaagt niet. Het trustkantoor dient periodiek te controleren of zich wijzigingen met betrekking tot de structuur hebben voorgedaan. Uit de onjuiste structuurtekening die in het dossier zat en die is ondertekend door een bestuurder na de liquidatie van [naam 11] blijkt dat (de bestuurder van) appellante onvoldoende kennis had van de relevante delen van de structuur van de groep waartoe de doelvennootschap behoort. De omstandigheid dat appellante vereffenaar was van [naam 11] en dat de vereiste kennis dus mogelijk ergens binnen appellante wel aanwezig was, doet daar niet aan af.
Overtreding van artikel 19, eerste lid, onder c, en tweede lid, onder b, Rib 2014 (doel van de structuur)
3.6.3
DNB heeft terecht vastgesteld dat uit het CAD van [naam 7] niet blijkt dat appellante een (actueel) inzicht had in het doel van de structuur van de groep waartoe de doelvennootschap behoort omdat de gegevens in het dossier te gedateerd en niet meer actueel waren. Appellante heeft aldus artikel 19, eerste lid, onder c, en tweede lid, onder b, van de Rib 2014 overtreden. Vast staat dat de fiscale ruling van de Belastingdienst over het doel van de structuur van de groep per 31 december 2005 was verlopen. De verwijzing van appellante naar de aan de fiscale ruling voorafgaande fiscale opinie uit 1999 en de daarin vervatte overwegingen over het doel van de structuur, is niet toereikend. Het doel van de structuur kan met de tijd wijzigen en appellante heeft zelf aangegeven dat bepaalde doeleinden waarvoor de structuur is opgezet uiteindelijk niet tot stand zijn gekomen.
Overtreding van artikel 19 , eerste lid, onder d, in samenhang met artikel 13, tweede lid, onder d, Rib 2014 (herkomst en bestemming middelen)
3.6.4
DNB heeft voorts terecht geconcludeerd dat, gelet op de door appellante gesignaleerde risico’s in het dossier [naam 7] , het niet toereikend was dat appellante jaarlijks achteraf een overzicht van de transacties van de buitenlandse bank ontving (zogenaamd ‘post-event monitoring’) om (tijdig) de integriteitsrisico’s te onderzoeken die aan de herkomst of bestemming van middelen zijn verbonden. Dat het daarbij, zoals appellante stelt, om relatief weinig en insignificante transacties per jaar ging, maakt het voorgaande niet anders. Appellante beschikte niet over een risicoprofiel waarbij van tevoren wordt vastgesteld welke vorm en omvang van herkomst en bestemming van middelen als gebruikelijk zal kunnen worden aangemerkt. DNB heeft terecht een overtreding van artikel 19, eerste lid, onder d, in samenhang met artikel 13, tweede lid, onder d, van de Rib 2014 vastgesteld.
Overtreding van artikel 23 Rib 2014 (risicoanalyse)
3.6.5
Naar het oordeel van het College heeft DNB ook terecht vastgesteld dat appellante artikel 23 van de Rib 2014 in het dossier [naam 7] heeft overtreden omdat het CAD onvoldoende informatie bevatte over de risicoanalyse van [naam 7] en risico mitigerende maatregelen. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is de informatie en/of analyse van de risico’s in het externe review formulier van 27 oktober 2006 niet toereikend. Niet betwist is dat in het cliëntacceptatieformulier van 29 juni 2009 of elders in het CAD geen specifieke informatie is opgenomen ten aanzien van de analyse van de integriteitsrisico’s en/of eventuele risico mitigerende maatregelen terwijl uit het externe review formulier van 27 oktober 2006 blijkt dat er aanleiding is om het dossier buitengewoon alert te begeleiden. DNB heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat derhalve een adequate analyse van deze risico’s ontbrak. Dat appellante, naar zij heeft gesteld, in de afgelopen jaren regelmatig internet searches heeft gedaan, doet daar niet aan af, reeds omdat deze informatie niet in het dossier is vermeld.
Dossier [naam 8]
Overtreding van artikel 19, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder b, Rib 2014 (herkomst vermogen)
3.6.6
Het College stelt vast dat appellante in het dossier [naam 8] in beroep een ‘Deed of declaration of Trust’ heeft overgelegd om de herkomst van het vermogen aan te tonen. Het standpunt van DNB dat dit stuk geen informatie bevat over de herkomst van het vermogen dat bij oprichting van de vennootschap is ingebracht, is door appellante niet betwist en ook het College is niet gebleken van deze informatie. Daarmee heeft DNB terecht een overtreding van artikel 19, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder b, van de Rib 2014 vastgesteld.
Overtreding van artikel 23 Rib 2014 (risicoanalyse)
3.6.7
Het College is voorts van oordeel dat de in beroep in het dossier [naam 8] overgelegde risicoanalyse van een andere houdstermaatschappij van dezelfde uiteindelijk belanghebbende geen blijk geeft van overwegingen ten aanzien van de risicoclassificatie van [naam 8] en het al dan niet nemen van risico mitigerende maatregelen. Naar het oordeel van het College heeft DNB op grond van haar constatering dat in het CAD van [naam 8] de overwegingen die relevant zijn voor de uitkomst van het onderzoek naar de integriteitsrisico’s en de risicoclassificatie van deze vennootschap niet zijn vastgelegd terecht geconcludeerd dat ten aanzien van [naam 8] geen adequate risicoanalyse is gemaakt en dat daarmee artikel 23 van de Rib 2014 is overtreden.
3.6.8
Gelet op het voorgaande concludeert het College dat appellante artikel 13, tweede lid, onder d, artikel 19, eerste lid, onder a, b, c en d, en tweede lid, onder a, en b, en artikel 23 van de Rib 2014 heeft overtreden.
3.7
Over het betoog van appellante dat DNB niet op basis van enkele geconstateerde overtredingen van de Rib 2014 in twee dossiers zou kunnen concluderen dat appellante daarmee ook een overtreding van het volgens appellante meer algemene artikel 10 van de Wtt heeft begaan overweegt het College het volgende.
3.7.1
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wtt worden met het oog op een integere bedrijfsvoering bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld aan trustkantoren. Deze regels zien onder meer op de informatie waarover het trustkantoor met betrekking tot de doelvennootschappen dient te beschikken. Artikel 10 van de Wtt is nader uitgewerkt in de Rib 2014. In artikel 21 van de Wtt is bepaald dat de toezichthouder (onder meer) een bestuurlijke boete kan opleggen ter zake van overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 10 van de Wtt. Het College is van oordeel dat de hier in geding zijnde nadere regels van de Rib 2014 vallen binnen het door artikel 10, eerste lid, van de Wtt gegeven kader. Het College ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat geen sprake is van overtreding van artikel 10 van de Wtt in samenhang bezien met de door appellante overtreden bepalingen van de Rib 2014. De door appellante gemaakte vergelijking met de uitspraken van het College van 18 juni 2019 in de procedures van AFM tegen twee accountantskantoren gaat niet op. Het College heeft in die uitspraken geoordeeld dat tekortkomingen in de controlewerkzaamheden van de externe accountants niet zonder meer tot de conclusie leiden dat de accountantsorganisatie nalatig is ten aanzien van de op haar rustende zorgplicht. Het hier geldende wettelijk kader is daarmee niet vergelijkbaar omdat de hier relevante bepalingen in de Wtt en de Rib 2014 betrekking hebben op een en dezelfde normadressaat, het trustkantoor. Het betoog van appellante faalt.
3.7.2
Uit het voorgaande volgt dat DNB terecht heeft vastgesteld dat appellante artikel 10 van de Wtt in samenhang bezien met artikel 13, tweede lid, onder d, artikel 19, eerste lid, onder a, b, c en d, en tweede lid, onder a, en b, en artikel 23 van de Rib 2014 heeft overtreden.
Boeteoplegging
4.1
Met haar tweede beroepsgrond betoogt appellante dat het opleggen van een boete niet opportuun en disproportioneel is en dat de beslissing (op bezwaar) op dit punt niet voldoende gemotiveerd is. Appellante betwist de door de rechtbank gevolgde stelling van DNB dat de overtredingen duidelijk schendingen van de door de wetgever beoogde integere bedrijfsvoering door trustkantoren vormen en dat zij op meerdere punten niet aan haar poortwachtersrol heeft voldaan. Appellante betoogt dat er geen sprake is van structurele en consequente overtredingen, maar incidentele misstappen in de administratie en wijst erop dat DNB slechts twee dossiers heeft onderzocht. Appellante is voorts van mening dat de belangenafweging van DNB te algemeen is en niet in lijn met het Handhavingsbeleid van DNB (Stcrt. 11 juli 2008, nr. 132, p. 30). Volgens appellante heeft DNB, en daarna ook de rechtbank, onvoldoende rekening gehouden met een aantal specifieke omstandigheden waaronder dat appellante in het verleden geen aanwijzing heeft gekregen met betrekking tot haar cliëntdossiers en na het onderzoek door DNB herstelacties heeft uitgevoerd door een auditor in te schakelen en het opgestelde en aan DNB gecommuniceerde ‘plan van aanpak’ uit te voeren. Ook zijn de volgende, volgens appellante relevante, omstandigheden niet meegewogen: (i) dat appellante al voordat DNB op 17 en 18 juni 2015 onderzoek kwam doen afscheid had genomen van cliënt [naam 7] ; (ii) dat de boete financiële gevolgen heeft voor appellante en (iii) dat de boete een antecedent oplevert voor de bestuurders van appellante en mogelijk voor de reputatie van de onderneming en haar groepsentiteiten.
4.2
DNB voert aan dat zij bij de afweging of aan appellante een bestuurlijke boete diende te worden opgelegd, rekening heeft gehouden met de ernst en duur van de overtreding, de verwijtbaarheid en (overige) omstandigheden die in het Handhavingsbeleid van DNB worden genoemd en dat dit – ook in het licht van hetgeen appellante op dit punt in de zienswijze en in bezwaar heeft aangevoerd – in de besluiten voldoende gemotiveerd is. Wat betreft de ernst van de overtreding heeft DNB aangegeven dat zij in de regel een overtreding van artikel 10 van de Wtt of de regels op grond daarvan als ernstige overtreding kwalificeert omdat artikel 10 van de Wtt en de uitwerking daarvan in de Rib 2014 kernbepalingen van de Wtt vormen. Het cliëntenonderzoek en de monitoring van bestaande cliënten moet effectief verhinderen dat diensten van trustkantoren worden misbruikt. DNB heeft niet bij wijze van automatisme tot het opleggen van een bestuurlijke boete besloten. Voor DNB woog zwaar dat in alle onderzochte dossiers (ook al zijn dat er in het geval van appellante ‘slechts’ twee) meerdere tekortkomingen zijn geconstateerd die veelal tussen 1 januari 2015 en 18 juni 2015 hebben voortgeduurd. Er is sprake van structurele, niet incidentele overtredingen. Dat appellante na het onderzoek van DNB diverse herstelacties heeft uitgevoerd juicht DNB toe, maar doet niet af aan de overtredingen die in het verleden hebben plaatsgevonden. In combinatie met de ernst van de geconstateerde overtredingen heeft DNB het opleggen van een bestuurlijke boete gerechtvaardigd geacht.
4.3
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat DNB had moeten afzien van het opleggen van een boete aan appellante op grond van de (ontbrekende) ernst van de overtredingen. DNB heeft de overtredingen als ernstig gekwalificeerd omdat de bepalingen inzake het cliëntenonderzoek met het oog op de poortwachtersrol die trustkantoren vervullen kernbepalingen zijn. Gelet op de aard en omvang van de door DNB vastgestelde tekortkomingen ziet het College niet in dat het daarbij gaat om een incidentele of administratieve tekortkoming. DNB heeft in alle onderzochte CAD’s overtredingen vastgesteld. Ook de omstandigheid dat DNB niet meer dan 2 van de 20 doelvennootschappen van appellante heeft onderzocht, noopt niet tot de conclusie dat de overtredingen niet structureel, maar slechts incidenteel plaatsvonden. Zoals DNB ook heeft aangevoerd moet appellante bij iedere doelvennootschap voldoen aan de eisen die de Wtt en de Rib 2014 stellen. Van handelen in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dan wel het Handhavingsbeleid van DNB is geen sprake. De omstandigheid dat aan appellante, anders dan [naam 5] en [naam 6] , niet eerder een aanwijzing is opgelegd met betrekking tot haar cliëntdossiers, noopt niet tot de conclusie dat appellante daarom geen boete mocht worden opgelegd. DNB heeft zich op grond van haar handhavingsbeleid niet verplicht om eerst door middel van een aanwijzing op te treden, voordat een boete in beeld komt. Dat [naam 5] en [naam 6] eerder een aanwijzing van DNB hebben gekregen, betekent niet dat DNB aan appellante geen boete mocht opleggen. DNB heeft ter zitting toegelicht dat zij aan de eerdere aanwijzing aan [naam 5] en [naam 6] uit 2010, gelet op de inmiddels verstreken periode, geen betekenis heeft toegekend.
4.4
Het College onderschrijft evenmin het standpunt van appellante dat de specifieke omstandigheden van dit geval DNB ertoe hadden moeten leiden af te zien van het opleggen van een boete aan appellante. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat DNB had moeten afzien van het opleggen van een boete omdat appellante (samen met [naam 5] en [naam 6] ) na de overtreding herstelacties heeft uitgevoerd. Naar het oordeel van het College mocht DNB de overtredingen als ernstig beschouwen en het opleggen van een punitieve sanctie passend en geboden achten. DNB heeft de gedachtegang die ten grondslag ligt aan de beslissing om appellante een boete op te leggen weliswaar beknopt, maar voldoende gemotiveerd. Uit de motivering van het boetebesluit volgt dat en waarom sprake is van verwijtbare en ernstige overtredingen en DNB heeft op de door appellante in haar zienswijze aangedragen argumenten gereageerd. Ook de andere omstandigheden die appellante heeft genoemd leiden niet tot het oordeel dat boeteoplegging onevenredig is. Het College overweegt daartoe dat DNB ter zitting heeft toegelicht dat zij haar toezichtonderzoek al had aangekondigd op het moment dat appellante afscheid nam van [naam 7] . Dat een bestuurlijke boete financiële gevolgen heeft en het verkrijgen van een toezichtantecedent, zoals DNB heeft betoogd, inherent is aan het opleggen van een boete staat als zodanig niet aan het opleggen van een boete in de weg.
4.5
De tweede beroepsgrond van appellante slaagt niet.
Hoogte van de boete
5.1
Met haar derde beroepsgrond komt appellante op tegen het oordeel van de rechtbank dat DNB terecht geen aanleiding heeft gezien tot verdere matiging van de boete. Appellante voert daarbij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de onderlinge verschillen tussen [naam 5] , [naam 6] en appellante niet tot (verdere) differentiatie nopen aangezien de boetebedragen als zodanig fors gematigd waren in verband met de omvang van de drie trustkantoren. Dit geldt volgens appellante te meer nu DNB niet beschikt over een boetetoemetingbeleid waaruit dit volgt. Het argument van DNB dat het overkoepelende verwijt, te weten het niet naar behoren invulling geven aan de poortwachtersfunctie, hetzelfde zou zijn acht appellante daarvoor onvoldoende. Appellante acht het oordeel dat in alle drie gevallen een precies even hoge boete kon worden opgelegd in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Volgens appellante had haar – in relatie tot [naam 5] - lagere omzet (ongeveer de helft lager) en het lagere aantal overtredingen (gebreken in 2 dossiers in plaats van 6) alsmede de omstandigheid dat zij – anders dan [naam 5] en [naam 6] - geen eerdere aanwijzing heeft gekregen, tot een lagere boete moeten leiden. DNB stelt in de beslissing op bezwaar dat de boetes individueel bepaald zijn, maar de concrete uitwerking daarvan mist. Een individuele weging zou moeten leiden tot verschillende boetebedragen. Appellante betoogt voorts dat de omstandigheid dat zij uit zichzelf direct herstelactiviteiten heeft verricht en voor het bezoek van DNB in juni 2015 al afscheid had genomen van [naam 7] tot een lagere boete dan € 20.000,- had moeten leiden. Volgens appellante is de motivering van de hoogte van de boete door DNB gebrekkig en in strijd met de (destijds geldende) Leidraad vaststellen hoogte bestuurlijke boete van 20 juli 2010 (Leidraad) van DNB en is de rechtbank hieraan onvoldoende gemotiveerd voorbijgegaan.
5.2
Volgens DNB betekent de omstandigheid dat de Leidraad DNB ertoe verplicht om verschillende omstandigheden in haar belangenafweging te betrekken niet, dat zij gehouden is om, uitgebreider dan zij nu heeft gedaan, te motiveren hoe zij deze omstandigheden heeft vertaald naar de hoogte van de boete. Volgens DNB blijkt uit de motivering voldoende welke omstandigheden wel of juist geen rol hebben gespeeld bij het bepalen (of: matigen) van de hoogte van de bestuurlijke boete. In dit geval is DNB tot matiging overgegaan vanwege de beperkte omvang van de drie trustkantoren. De verschillen tussen de trustkantoren onderling wegen naar het oordeel van DNB niet zo zwaar, dat deze bovenop de forse matiging een nog verdere matiging of differentiatie van de boete rechtvaardigen, mede gelet op de overeenkomsten wat betreft de overtreding. De door appellante genoemde andere omstandigheden (de herstelactiviteiten en het afscheid van [naam 7] ) zijn meegewogen, maar vormden voor DNB geen aanleiding om tot een nadere matiging over te gaan.
5.3
Op grond van artikel 22, tweede lid, van de Wtt en artikel 16 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector (Bbbfs) gold voor de overtreding van artikel 10 van de Wtt ten tijde van belang een basisbedrag van € 500.000. Op grond van artikel 2 van het Bbbfs verlaagt of verhoogt de toezichthouder het basisbedrag met ten hoogste 50 procent indien de ernst of duur van de overtreding dan wel de mate van verwijtbaarheid van de overtreder een dergelijke verlaging of verhoging rechtvaardigt.
5.4
In de Leidraad heeft DNB een algemeen afwegingskader en stappenplan vastgesteld ter vaststelling van de hoogte van de boete. Bij stap 1 van de Leidraad kan het basisbedrag van € 500.000 maximaal met 50% worden verhoogd of verlaagd vanwege de ernst en de duur van de overtreding. Bij stap 2 kan het basisbedrag maximaal met 50% worden verlaagd of verhoogd in verband met de mate van verwijtbaarheid. Bij stap 3 van de Leidraad wordt bezien of sprake is van recidive, hetgeen kan leiden tot verdubbeling van het boetebedrag. Bij stap 4 wordt beoordeeld of de op grond van de eerdere stappen vastgestelde boete proportioneel is, met andere woorden of er bijzondere omstandigheden zijn die tot matiging van de boete moeten leiden. Bij stap 5 wordt gekeken naar het voordeel dat is behaald met de overtreding. Bij stap 6 beziet DNB of op grond van de draagkracht van de overtreder de in stap 4 of 5 vastgestelde boete dient te worden gematigd.
5.5
DNB heeft in de ernst en duur van de overtredingen en de mate van verwijtbaarheid geen aanleiding gezien het basisbedrag te verlagen of te verhogen. DNB heeft daartoe in de beslissing op bezwaar overwogen dat de overtredingen van artikel 10 van de Wtt in verbinding met de artikelen 13, 19 en 23 van de Rib 2014 ernstige schendingen zijn van de door de wetgever beoogde integere bedrijfsvoering door trustkantoren. In de Wtt is ter bevordering van de integriteit van het financiële stelsel aan trustkantoren een poortwachtersrol toebedeeld. Uit de onderzochte dossiers blijkt dat appellante structureel tekort is geschoten in de naleving van de verplichtingen die op haar rusten. Het College kan DNB hierin volgen. Het betoog van appellante dat geen sprake is van een ernstige, verwijtbare, structurele schending van de poortwachtersfunctie faalt. Anders dan appellante betoogt gaat het bij de vastgestelde overtredingen niet enkel om administratieve gebreken, maar is wel degelijk sprake van materiële tekortkomingen.
5.6
DNB heeft de boete gematigd in het kader van de evenredigheidstoets van stap 4 van de Leidraad. In het primaire boetebesluit heeft DNB, rekening houdend met de gezamenlijke omzet van appellante, [naam 5] en [naam 6] , een totale boete van € 66.000 voor de groep bepaald, welk bedrag is verdeeld in drie gelijke boetes van € 22.000 voor de individuele trustkantoren. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante dat daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met factoren die een rol spelen bij de evenredigheidstoets anders dan de omzet van appellante, heeft DNB in het bestreden besluit overwogen dat dit bezwaar terecht is voorgedragen en dat de boete voor ieder kantoor afzonderlijk bepaald had moeten worden. DNB heeft dit in bezwaar hersteld en daarbij het volgende overwogen:
“DNB matigt de boete echter wel op grond van de evenredigheid. Bij het bepalen van een evenredige boete spelen diverse factoren een rol waaronder de omzet van [naam 12] , maar ook andere bijzondere omstandigheden zoals het economisch effect van de boete op [naam 12] , cumulatie van overtredingen, de boetes die aan de andere trustkantoren in dezelfde groep worden opgelegd, de toezichthistorie, het aantal dossiers dat [naam 12] beheert, waarvan zeer ernstige overtredingen zijn geconstateerd en het punitief effect. Na heroverweging is DNB van oordeel dat in de motivering van het primaire besluit teveel relevantie is toegedicht aan de omzet van de groep als geheel. Het is juist de samenhang van alle bijzondere omstandigheden (als hiervoor genoemd) die maken dat een boete van EUR 22.000 in dit geval evenredig is. Deze boete stemt overeen met de boetes opgelegd aan [naam 6] en [naam 5] . De omzet van [naam 5] is weliswaar hoger dan de omzet van [naam 12] , maar de omzetten liggen, in verhouding tot andere omzetten in de trustsector, relatief dicht bij elkaar. Hoewel DNB een boete van EUR 22.000 evenredig acht, erkent DNB dat er geen sprake is geweest van een overtreding van artikel 13, tweede lid, onder b of derde lid van de Rib 2014. Nu één van de cumulerende overtredingen komt te vervallen, matigt DNB de boete verder naar EUR 20.000.”
5.7
Naar het oordeel van het College suggereert deze motivering dat DNB op grond van een individuele beoordeling van de genoemde factoren tot de - ten opzichte van het basisbedrag fors gematigde - boetehoogte is gekomen, terwijl in de motivering evenwel niet kenbaar is in hoeverre de door DNB genoemde bijzondere omstandigheden hebben bijgedragen aan de matiging van de boete. Dit klemt te meer nu er wat betreft de door DNB genoemde omstandigheden onbetwist verschillen tussen de drie trustkantoren bestaan en DNB aan alle drie trustkantoren eenzelfde boete heeft opgelegd. Het College is van oordeel dat het bestreden besluit daarom niet voorzien is van een deugdelijke motivering en aldus in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
5.8
Het College ziet aanleiding om om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Het College overweegt daartoe het volgende.
5.8.1
DNB heeft in beroep en hoger beroep uiteengezet op welke gronden zij tot een gematigde ‘gelijke’ boete voor de drie trustkantoren is gekomen en dat en waarom de verschillen in aantal en omvang van de overtredingen niet tot een andere uitkomst hebben geleid. DNB is tot matiging overgegaan vanwege de beperkte omvang van de drie trustkantoren in verhouding tot de omvang van andere trustkantoren in de sector. Het gaat om relatief kleine spelers ten opzichte van andere trustkantoren. DNB heeft toegelicht dat de bijzondere omstandigheden zijn meegewogen, maar dat deze geen aanleiding vormden om tot een nadere matiging over te gaan. DNB heeft bij het bepalen van de boetehoogte van betekenis geacht dat de verschillen tussen de trustkantoren onderling in omzet, het aantal overtredingen respectievelijk het aantal onderzochte dossiers afgezet tegen het aantal beheerde dossiers, niet zo zwaar wegen dat zij bovenop de matiging vanwege de beperkte omvang nog verdere matiging of differentiatie rechtvaardigen. Volgens DNB is de aard en ernst van de overtreding gelijk en hetzelfde geldt voor de duur van de overtreding en de verwijtbaarheid. Gemene deler van de drie trustkantoren is dat zij alle drie kernbepalingen uit de Wtt en de Rib 2014 hebben overtreden.
5.8.2
Het College ziet in de door DNB in beroep en hoger beroep gegeven nadere toelichting op de wijze waarop zij de hoogte van de boete heeft bepaald een toereikende motivering. Uit deze motivering blijkt dat DNB aan de beperkte omvang van appellante (en [naam 5] en [naam 6] ) in verhouding tot de omvang van andere trustkantoren in de trustsector maatgevende betekenis heeft toegekend en dat alle drie als relatief kleine spelers ten opzichte van andere trustkantoren kwalificeren. Even als de rechtbank is het College van oordeel dat de onderlinge verschillen in omvang en het aantal overtredingen DNB niet noopten tot differentiatie. Het College onderschrijft de overweging van de rechtbank dat het overkoepelende verwijt, het niet naar behoren invullen van de poortwachtersfunctie, hetzelfde is, evenals de duur van de overtredingen en dat gelet hierop de aard en de ernst van de overtredingen ondanks de verschillen in aantal overtredingen goed vergelijkbaar zijn.
Naar het oordeel van het College nopen ook de door appellante overigens genoemde omstandigheden niet tot verdere matiging van de boete. Wat betreft de aanwijzing heeft DNB toegelicht dat zij aan de omstandigheid dat [naam 5] en [naam 6] in 2010 van DNB een aanwijzing hebben gekregen vanwege het tijdsverloop tussen de aanwijzing en het onderzoek in 2015 geen (strafverzwarende) betekenis heeft toegekend. Gelet hierop ziet het College niet in dat DNB de boete voor appellante had moeten matigen op de grond dat appellante niet eerder een aanwijzing heeft gekregen. Naar het oordeel van het College nopen de door appellante genoemde herstelactiviteiten evenmin tot een (verdere) matiging van de boete. DNB heeft toegelicht dat ook [naam 5] en [naam 6] na het onderzoek van DNB een plan van aanpak hebben opgesteld en uitgevoerd. DNB heeft in de herstelactiviteiten geen reden gezien om de boete te matigen, omdat deze onverlet laten dat in het verleden ernstige tekortkomingen hebben plaatsgevonden. Het College is ten slotte van oordeel dat DNB in de omstandigheid dat appellante voorafgaand aan het onderzoek ter plaatse afscheid heeft genomen van haar cliënt [naam 7] geen aanleiding hoefde zien voor een (verdere) matiging van de boete. DNB heeft, door appellante onweersproken, toegelicht dat appellante deze cliënt pas heeft opgezegd nadat DNB het onderzoek had aangekondigd.
Conclusie
6.1
Het hoger beroep van appellante is gegrond voor zover het betreft de motivering van de hoogte van de boete. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd voor zover het beroep van appellante ongegrond is verklaard.
6.2
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal het College het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het College zal echter de rechtsgevolgen van dat besluit in stand laten. Dit betekent dat de aan appellante opgelegde boete van € 20.000,- in stand blijft.
Proceskostenveroordeling en griffierecht
7.1
Het College veroordeelt DNB in de door appellante in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
7.2
Daarnaast dient DNB aan appellante het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep van € 519,- te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep van appellante ongegrond is verklaard;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt DNB in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.068,-;
- draagt DNB op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 519,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. H.S.J. Albers en mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd w.g. A. Graefe
de uitspraak te ondertekenen

Bijlage wettelijk kader

Artikel 10 van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt; zoals geldend tot 1 januari 2019):
1. Met het oog op een integere bedrijfsvoering worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld aan trustkantoren. Hieronder worden begrepen regels omtrent het al dan niet op verzoek verstrekken van gegevens door trustkantoren, alsmede regels met betrekking tot de administratieve organisatie – met inbegrip van de financiële administratie – en de interne controle alsmede die ertoe strekken dat:
a. het trustkantoor cliëntenonderzoek verricht dat het trustkantoor onder meer in staat stelt de identiteit te kennen van de cliënt en de uiteindelijk belanghebbende of over informatie te beschikken waaruit blijkt dat er geen uiteindelijk belanghebbende is;
b. het trustkantoor kennis heeft van de herkomst en de bestemming van de gelden van de doelvennootschap, de trust of de vennootschap waarvan het trustkantoor gebruikmaakt in de zin van artikel 1, onderdeel d, onder 5°;
c. het trustkantoor kennis heeft van de relevante delen van de structuur van de groep waartoe de doelvennootschap behoort;
d. het trustkantoor kennis heeft van het doel waarmee de in onderdeel c bedoelde structuur is opgezet;
e. het trustkantoor:
1°. beschikt over een op risico gebaseerd beleid om te bepalen of de cliënt of de uiteindelijk belanghebbende een politiek prominent persoon is;
2°. de beslissing tot het aangaan van een relatie met een politiek prominent persoon laat nemen of laat goedkeuren door personen die daartoe door het trustkantoor gemachtigd zijn;
3°. adequate maatregelen treft om de bron van het vermogen vast te stellen die bij de zakelijke relatie worden gebruikt; en
4°. doorlopende controle uitoefent op de zakelijke relatie;
f. het trustkantoor bij het bemiddelen bij de verkoop van een vennootschap in de zin van artikel 1, onderdeel d, onder 3°, de identiteit kent van de koper en de verkoper en van de uiteindelijk belanghebbende van de koper en de verkoper;
g. het trustkantoor in zijn hoedanigheid van trustee de identiteit kent van de insteller van een trust in de zin van het Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts;
h. het trustkantoor kennis heeft van het doel van zijn dienstverlening en onderzoekt of aan die dienstverlening integriteitsrisico's zijn verbonden;
i. door het trustkantoor geen dienst wordt verleend, indien niet wordt voldaan aan onderdeel a.
2. Een trustkantoor zendt binnen een door de toezichthouder te stellen redelijke termijn aan de toezichthouder desgevraagd een rapportage omtrent zijn bedrijfsvoering en administratieve organisatie en interne controle. De toezichthouder bepaalt de wijze waarop de rapportage geschiedt en de periode waarop de rapportage betrekking heeft.
Artikel 21 van de Wtt:
1. De toezichthouder kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens de artikelen 2, eerste tot en met derde lid, 2a, eerste tot en met derde lid, 3, derde lid, 5, 9, tweede en derde lid, voor zover het betreft het voorschrift van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht en het voorschrift inzage te verlenen in zakelijke gegevens en bescheiden, 10, 11, 14, tweede lid, 16, tweede lid, 24, eerste lid en 25, vierde lid.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 22 van de Wtt:
1. Het bedrag van de bestuurlijke boete wordt bepaald bij algemene maatregel van bestuur, met dien verstande dat de bestuurlijke boete voor een afzonderlijke overtreding ten hoogste € 4 000 000 bedraagt. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert het opleggen van een bestuurlijke boete aan de overtreder ter zake van eenzelfde overtreding, wordt het bedrag van de bestuurlijke boete, bedoeld in de eerste volzin, voor een afzonderlijke overtreding verdubbeld.
2. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, bepaalt bij elke daarin omschreven overtreding het bedrag van de deswege op te leggen bestuurlijke boete. De overtredingen worden gerangschikt in categorieën naar zwaarte van de overtreding met de daarbij behorende basisbedragen, minimumbedragen en maximumbedragen. Daarbij wordt de volgende indeling gebruikt:
Categorie
Basisbedrag
Minimumbedrag
Maximumbedrag
1
€ 10 000,–
€ 0,–
€ 10 000,–
2
€ 500 000,–
€ 0,–
€ 1 000 000,–
3
€ 2 000 000,–
€ 0,–
€ 4 000 000,–
3. (…)
Artikel 2 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector (Bbbfs; zoals geldend van 7 februari 2015 tot en met 17 juli 2015):
1. De toezichthouder stelt een bestuurlijke boete in de tweede of derde categorie vast op het basisbedrag.
2. De toezichthouder verlaagt of verhoogt het basisbedrag met ten hoogste 50 procent indien de ernst of duur van de overtreding een dergelijke verlaging of verhoging rechtvaardigt.
3. De toezichthouder verlaagt of verhoogt het basisbedrag met ten hoogste 50 procent indien de mate van verwijtbaarheid van de overtreder een dergelijke verlaging of verhoging rechtvaardigt.
Artikel 16 van het Bbbfs:
Overtreding van een voorschrift, gesteld in een hierna genoemd artikel van de Wet toezicht trustkantoren, is volgt beboetbaar:
Artikel
Boetecategorie
10
2
Artikel 13 van de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2014 (Rib 2014; zoals geldend van 1 januari 2015 tot en met 24 juli 2018):
1. Een trustkantoor verricht cliëntenonderzoek.
2. Het cliëntenonderzoek stelt het trustkantoor in staat om:
a. (…)
d. een voortdurende controle op de zakelijke relatie en de tijdens de duur van deze relatie verrichte transacties uit te oefenen, teneinde te verzekeren dat deze overeenkomen met de kennis die het trustkantoor heeft van de cliënt en diens risicoprofiel, met zo nodig een onderzoek naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie of de transactie gebruikt worden;
(…)
Artikel 19 van de Rib 2014:
1. Een trustkantoor dat een dienst verleent aan een doelvennootschap heeft kennis van:
a. de herkomst van het vermogen van de doelvennootschap en de uiteindelijk belanghebbende;
b. de relevante delen van de structuur van de groep waartoe de doelvennootschap behoort;
c. het doel waarmee de structuur, bedoeld in onderdeel b, is opgezet;
d. de herkomst en bestemming van de middelen van de doelvennootschap.
2. Een trustkantoor dat een dienst verleent aan een doelvennootschap beschikt over:
a. gegevens omtrent het onderzoek naar de herkomst van het vermogen van de doelvennootschap en de uiteindelijk belanghebbende;
b. gegevens waaruit de relevante delen en het doel van de structuur, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, blijken;
c. gegevens die ten grondslag liggen aan de herkomst en bestemming van middelen van de doelvennootschap.
3. Een trustkantoor verleent geen dienst aan een doelvennootschap voordat aan het eerste lid, onderdelen a, b en c, en het tweede lid, onderdelen a en b, is voldaan.
Artikel 23 van de Rib 2014:
1. Een trustkantoor heeft kennis van het doel van zijn dienstverlening en onderzoekt mede aan de hand van de uitkomst van de in deze paragraaf voorgeschreven onderzoeken of aan die dienstverlening integriteitsrisico’s zijn verbonden.
2. Naar gelang de uitkomst van het onderzoek bedoeld in het eerste lid vergewist een trustkantoor zich ervan dat integriteitsrisico’s verbonden aan zijn dienstverlening adequaat zijn ondervangen.
3. Een trustkantoor beschikt over de gegevens waaruit het doel van zijn dienstverlening blijkt, de gegevens omtrent het in het eerste lid bedoelde onderzoek en de gegevens waaruit blijkt dat aan het tweede lid is voldaan.
Artikel 25 van de Rib 2014:
1. Een trustkantoor beschikt over een cliëntacceptatiedossier voor iedere doelvennootschap, voor iedere cliënt en ter zake van iedere verkoop en bemiddeling bij de verkoop van een rechtspersoon en ter zake van iedere trust waarbij het trustkantoor als trustee optreedt. Een cliëntacceptatiedossier bevat tenminste de volgende bescheiden:
a. (…)
b. een overzicht van de door het trustkantoor geleverde diensten waarop het cliëntacceptatiedossier ziet en, voor zover van toepassing, de gegevens bedoeld in de artikelen 13, derde lid, 16, 17, eerste lid, onderdeel c, 19, tweede lid, onderdelen a en b, 20, eerste, tweede, derde, vierde en zesde lid, 21, eerste lid, onderdelen a en b, tweede lid, onderdelen a, b, c, d en f, en derde lid, 22, eerste lid, onderdelen c en d, en 23, derde lid;
c. (…)
2. Een trustkantoor houdt het cliëntacceptatiedossier beschikbaar voor de toezichthouder.
3. Met inachtneming van toepasselijke wettelijke voorschriften wordt een cliëntacceptatiedossier ten minste vijf jaar na beëindiging van de dienstverlening bewaard.
4. (…)