In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 maart 2024, zaaknummer 22/821, wordt de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) behandeld. De vennootschap, die in 2005 is ingeschreven in het handelsregister, had een aanvraag ingediend voor subsidie voor het eerste kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de vennootschap niet voldeed aan de voorwaarden van de TVL, met name omdat zij in de referentieperiode (Q1 2019) geen omzet had gegenereerd. De vennootschap betoogde dat zij feitelijk pas op 4 oktober 2019 was gestart met haar activiteiten, na de overname van een gefailleerde onderneming, en dat de referentieperiode daarom niet representatief was. De minister en het College hebben echter geoordeeld dat er geen sprake was van een nieuw gestarte onderneming, omdat de vennootschap haar oorspronkelijke activiteiten niet had gestaakt. Het College heeft de argumenten van de vennootschap verworpen en geconcludeerd dat de minister terecht geen afwijkende referentieperiode heeft gehanteerd. Daarnaast heeft de vennootschap een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat ook is toegewezen. De vennootschap ontvangt een schadevergoeding van € 1.000,-, waarvan € 300,- door de minister en € 700,- door de Staat der Nederlanden moet worden betaald.