ECLI:NL:CBB:2023:48

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
21/1107 en 22/263
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op grond van de TVL-regeling voor een niet-startende onderneming

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 januari 2023, met zaaknummers 21/1107 en 22/263, staat de afwijzing van subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) centraal. Appellante, een onderneming die in 1999 is ingeschreven in het handelsregister, heeft aanvragen ingediend voor subsidies voor het eerste en tweede kwartaal van 2021. De aanvragen zijn door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. De minister heeft de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.

Tijdens de zitting op 15 september 2022 heeft appellante betoogd dat haar onderneming ten onrechte niet als startende onderneming is aangemerkt, ondanks dat de onderneming in 1999 is ingeschreven, omdat deze inactief was door verblijf in het buitenland van de enige aandeelhouder. Het College heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van een startende onderneming, omdat de onderneming niet substantieel nieuwe activiteiten heeft ontplooid en er geen wijziging in de inschrijving in het handelsregister heeft plaatsgevonden. De standaard referentieperiodes zijn derhalve van toepassing.

Het College heeft vastgesteld dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet zodanig uitzonderlijk zijn dat er van de standaard referentieperiodes afgeweken kan worden. De afwijzing van de aanvragen is dan ook terecht, en het beroep van appellante is ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de referentieperiodes en de voorwaarden die aan de TVL-regeling zijn verbonden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 21/1107 en 22/263

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 januari 2023 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: F. Leeuwis),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Zieleman).

Procesverloop

Met de besluiten van 31 maart 2021 en 9 augustus 2021 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-Regeling) voor het eerste (Q1) en tweede (Q2) kwartaal van 2021 afgewezen.
Met de besluiten van 23 augustus 2021 en 22 december 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het College heeft de zaak op 15 september 2022 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen F. Leeuwis namens appellante en mr. C. Zieleman en mr. P.J. Kooiman namens verweerder.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL-regeling voor Q1 en Q2 van 2021.
3. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat de onderneming van appellante niet voldoet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies (artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL-regeling). Verweerder stelt in de bestreden besluiten niet bevoegd te zijn om van de referentieperiodes af te wijken.
Standpunt van appellante
4. Appellante voert aan dat verweerder haar onderneming ten onrechte niet als startende onderneming heeft aangemerkt. Haar onderneming is weliswaar al in 1999 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, maar was inactief vanwege jarenlang verblijf in het buitenland van de enige aandeelhouder. In september 2019 zijn de activiteiten van de onderneming weer opgestart en vanaf Q4 2019 is er voor het eerst omzet gegenereerd.
Standpunt verweerder
5. Verweerder stelt dat geen sprake is van een startende onderneming, zodat terecht is uitgegaan van de gehanteerde referentieperiodes Q1 en Q2 van 2019. Nu geen sprake was van omzetverlies, zijn de aanvragen terecht en op goede gronden afgewezen. Ook als verweerder kijkt naar de uitspraak van het College van 31 mei 2022, ECLI:NL:CBB:2022:271, komt verweerder niet tot een andere conclusie, nu geen sprake is van een wijziging van de SBI-code bij de (her)start van de activiteiten. Het na lange tijd (her)starten van een bedrijf maakt volgens verweerder niet dat sprake is van een startende onderneming. Verweerder wijst er nog op dat de enige door appellante genoten omzet in de jaren 2019, 2020 en 2021, de door appellante in het vierde kwartaal van 2019 opgegeven omzet is van € 64.920, -.
Oordeel van het College
6. De vraag die het College in deze zaak moet beantwoorden is of van de standaard referentieperiodes in het geval van appellante dient te worden afgeweken.
7.1
Niet in geschil is dat appellante op 25 november 1999 haar onderneming heeft ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel met de SBI-codes 6420 “Financiële holdings” en 70222 “Advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering (geen public relations en organisatie- adviesbureaus) Holding activiteiten, beheren, exploiteren en houden van registergoederen, ook in het buitenland. Het verstrekken van adviezen op het gebied van financiële aangelegenheden; houdster en financieringsactiviteiten”.
7.2
Appellante heeft ter zitting toegelicht dat haar onderneming tussen 1999 en 2014 activiteiten ontplooide op het gebied van het exploiteren en houden van onroerend goed in het Verenigd Koninkrijk. Daarna zijn de activiteiten gestopt, maar is de onderneming niet opgeheven. In 2018 is vanuit de onderneming één rekening gestuurd voor het verstrekken van advies. Vanaf september 2019 heeft de onderneming activiteiten ontplooid op het gebied van advisering in financiële aangelegenheden. Al deze activiteiten vallen onder voornoemde op
25 november 1999 door appellante geregistreerde SBI-codes in het handelsregister.
7.3
Naar het oordeel van het College heeft appellante onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat haar onderneming nieuwe bedrijfsactiviteiten is gestart in 2019 en de oorspronkelijke activiteiten heeft gestaakt. Er heeft geen wijziging van de inschrijving in het handelsregister plaatsgevonden. De SBI-code(s), de naam van de onderneming noch de bedrijfsvorm zijn gewijzigd. Dat de onderneming feitelijk tussen 2014 en 2018/2019 heeft stilgelegen is het gevolg van ondernemingsbeslissingen van appellante en heeft geen externe oorzaak. Het College ziet dan ook geen aanleiding om de onderneming van appellante aan te merken als een startende onderneming. Verweerder behoefde gelet hierop niet af te wijken van de standaard referentieperiodes.
8.1
Een afwijkende referentieperiode kan ook worden gehanteerd als sprake is van een zeer uitzonderlijk geval dat vraagt om een afwijking van de standaard referentieperiodes. De regelgever heeft hiervoor geen hardheidsclausule in de TVL-regeling opgenomen. Om te zorgen dat de TVL-regeling uitvoerbaar blijft, wijkt verweerder alleen in zeer uitzonderlijke gevallen af van deze regeling. In de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 26 februari 2021 (Kamerstukken II, 2020/21, 35420, nr. 233) worden als voorbeelden van zulke gevallen genoemd dat een onderneming in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de TVL. Het College vindt dat niet onrechtmatig, zoals al vaker geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 december 2022, ECLI:NL:CBB:2022:818).
8.2
Naar het oordeel van het College zijn de door appellante aangevoerde omstandigheden, te weten dat de onderneming inactief was vanwege verblijf in het buitenland van de enig aandeelhouder, niet zodanig schrijnend dat verweerder op dit punt dient af te wijken van de TVL-regeling. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin de besluiten onevenredig nadelig zouden uitpakken.
9. Voor zover appellante nog heeft verzocht om ook het besluit tot afwijzing van de aanvraag van appellante voor subsidie op grond van de TVL-regeling voor Q3 van 2021 mee te nemen in deze beroepsprocedure, overweegt het College dat geen beroep is ingesteld tegen dit besluit, zodat het College dit besluit niet kan beoordelen.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. M. van Duuren en mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2023.
w.g. H.L. van der Beek w.g. A. Verhoeven

Bijlage relevante wetgeving

Primair besluit Q1 2021:
De TVL-regeling luidt, voor zover van belang, luidt als volgt:
Artikel 2.2.1. (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)
Artikel 2.2.2. (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
a. een getroffen MKB-onderneming die na 31 december 2018 en uiterlijk op 30 september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 en uiterlijk op 30 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de drie kalendermaanden volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister;
c. een getroffen MKB-onderneming die na 30 november 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de inschrijving in het handelsregister tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie.”
(…)
Artikel 2.2.4. (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…).”
Primair besluit Q2 2021:
De TVL-regeling luidt, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 2.3.2. (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden april, mei en juni van 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)
Artikel 2.3.3. (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 31 maart 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.
(…)
Artikel 2.3.6. (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij de regeling gestelde regels;
(…)”