ECLI:NL:CBB:2023:271
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de referentieperiode voor TVL-subsidie in het kader van COVID-19 voor een ondernemer met meerdere restaurants
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 juni 2023, zaaknummer 22/732, werd de aanvraag van een ondernemer voor TVL-subsidie voor het eerste kwartaal van 2021 beoordeeld. De ondernemer, die twee restaurants exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen het verleningsbesluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat, die de subsidie had vastgesteld op basis van de standaardreferentieperiode van het eerste kwartaal van 2019. De ondernemer betoogde dat deze referentieperiode niet representatief was, omdat hij in dat kwartaal pas één van zijn restaurants had geopend en het tweede restaurant pas later in 2019 was gestart.
Het College oordeelde dat de minister terecht de standaardreferentieperiode had gehanteerd. Het College stelde vast dat de toevoeging van het tweede restaurant aan de bestaande inschrijving in de Kamer van Koophandel moest worden gezien als een uitbreiding van de bestaande onderneming en niet als de start van een nieuwe onderneming. Dit betekende dat de ondernemer niet in aanmerking kwam voor de startersregeling die afwijking van de referentieperiode mogelijk maakt. Het College verwees naar eerdere uitspraken waarin werd bevestigd dat het openen van een extra vestiging niet als een bijzondere omstandigheid wordt beschouwd die een uitzondering rechtvaardigt.
De ondernemer voerde aan dat de regeling onevenredig uitpakte voor zijn situatie, maar het College oordeelde dat de minister geen uitzondering had hoeven maken. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels rondom de TVL-subsidie en de noodzaak voor ondernemers om zich aan de geldende wet- en regelgeving te houden. De conclusie was dat het beroep van de ondernemer ongegrond werd verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.