ECLI:NL:CBB:2024:115

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
22/2290
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidievaststelling op basis van omzetverlies in het kader van de TVL-regeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De onderneming, actief in de openbaar vervoer branche, had een subsidie van € 90.000,- ontvangen op basis van de TVL-regeling voor het eerste kwartaal van 2021. Dit bedrag werd later verhoogd naar € 251.534,53. Echter, na een verzoek tot vaststelling van de subsidie, heeft de minister deze vastgesteld op € 0,- en terugvordering van een voorschot van € 201.227,62 opgelegd, omdat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarde van ten minste 30% omzetverlies. De onderneming heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de minister een andere referentieperiode had moeten hanteren, omdat zij na de referentieperiode een nieuwe opdrachtgever had gekregen.

De minister heeft in zijn besluit aangegeven dat de TVL-regeling geen mogelijkheid biedt om van de referentieperiode af te wijken, en dat de omzetcijfers die door de Belastingdienst zijn verstrekt, kloppen. Het College heeft de argumenten van de onderneming beoordeeld en geconcludeerd dat de minister terecht de subsidie op nihil heeft vastgesteld, omdat het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. De uitspraak benadrukt dat de TVL-regeling is ontworpen om snel ondersteuning te bieden aan getroffen ondernemingen en dat er geen ruimte is voor uitzonderingen in dit geval. Het College heeft de beslissing van de minister om de subsidie te verlagen en terug te vorderen als rechtmatig beoordeeld.

De uitspraak is openbaar gemaakt en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. Het beroep van de onderneming is ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2290

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. A.M.D. Dijkstra en mr. Y. Mellah).

Procesverloop

Met het besluit van 14 december 2021 (het vaststellingsbesluit) heeft de minister de aan de onderneming op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) verleende subsidie voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 201.227,62 teruggevorderd.
Met het besluit van 9 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 18 januari 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigde van de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1. De onderneming is actief in de openbaar vervoer branche. De minister heeft op grond van de TVL, subsidie verleend aan de onderneming voor Q1 van 2021 van € 90.000,-. Met het besluit van 1 mei 2021 is het subsidiebedrag verhoogd naar € 251.534,53. Vervolgens heeft de onderneming een verzoek ingediend om over te gaan tot vaststelling van de verstrekte tegemoetkoming. De minister heeft daarna de subsidie vastgesteld op € 0,- en bepaald dat de onderneming het al ontvangen voorschot van totaal € 201.227,62 moet terugbetalen. De reden daarvoor is dat de onderneming niet voldoet aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van ten minste 30% omzetverlies. Dit vereiste staat in artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL.
De minister gaat, op basis van de gegevens van de Belastingdienst, uit van een omzet in Q1 2019 (referentieperiode) van € 1.640.522,- en van een omzet in Q1 2021 (subsidieperiode)
€ 1.522.666,-. De ondernemer is het niet eens met de verlaagde vaststelling van de subsidie en terugvordering en heeft daarom beroep ingesteld.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming stelt dat zij rond het derde kwartaal 2019, dus na de referentieperiode, er een nieuwe opdrachtgever bij heeft gekregen. Dit heeft ervoor gezorgd dat zij tussen de referentieperiode en de subsidieperiode minder omzetverlies heeft geleden. Volgens de onderneming had de minister daarom een andere referentieperiode moeten hanteren. De onderneming doet een beroep op het evenredigheidsbeginsel. De onderneming vindt het niet terecht dat zij het verstrekte voorschot terug moet betalen, omdat zij er alles aan gedaan heeft om haar werknemers te behouden.
Stanpunt van de minister
4.1
De minister stelt dat de TVL niet de mogelijkheid biedt om een andere referentieperiode te gebruiken. In artikel 2.2.2, derde lid, van de TVL zijn afwijkende referentieperioden bepaald voor ondernemingen die na 31 december 2018 voor de eerste maal zijn ingeschreven in het handelsregister. Nu de onderneming reeds op 31december 2008 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister voldoet zij niet aan de voorwaarden om het omzetverlies te berekenen aan de hand van een andere referentieperiode dan is bepaald in artikel 2.2.2, tweede lid, van de TVL. De TVL biedt geen mogelijkheid om hiervan af te wijken, ook niet als de onderneming er een nieuwe opdrachtgever bij krijgt. In de TVL is hierover geen hardheidsclausule opgenomen. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt de minister alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. Het College heeft in meerdere uitspraken geoordeeld dat dit niet onredelijk is. De minister verwijst naar de uitspraken van het College van 21 juni 2021 (ECLI:NL:CBB:2022:320) en van
12 september 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:503).
4.2
De omzetcijfers die door de minister zijn gebruikt om het omzetverlies te berekenen zijn door de onderneming niet betwist. Uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat sprake is van minder dan 30% omzetverlies en de onderneming daarom niet in aanmerking komt voor de subsidie (artikel 2.2.1, tweede lid, onder a, van de TVL). In artikel 2.2.10, vijfde lid, van de TVL is opgenomen dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld (nihilstelling), indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. Het College heeft in de uitspraak van 20 december 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:806) geoordeeld dat de verplichting tot nihilstelling passend is bij de aard, het doel en de structuur van de TVL.
4.3
De minister stelt zich op het standpunt dat de intrekking en de terugvordering niet in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel en verwijst naar de uitspraken van het College van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:289) en van 17 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:244), waarin het College de maatstaf van het evenredigheidsbeginsel heeft neergelegd. Het College heeft hierbij onder andere geoordeeld dat het intrekken van de subsidie, wanneer niet aan de voorwaarde van ten minste 30% omzetverlies is voldaan, een geschikt en noodzakelijk middel is om ervoor te zorgen dat het beschikbaar gestelde geld terechtkomt bij de ondernemers voor wie die regeling bedoeld is.
Beoordeling door het College
5.1
De onderneming voldoet niet aan het vereiste dat het omzetverlies ten minste 30% is. De minister heeft de subsidie daarom terecht vastgesteld op € 0,-. De minister is niet gehouden om in dit geval een uitzondering te maken. Hierna licht het College dit oordeel toe.
5.2
Uit artikel 2.2.2, tweede lid, van de TVL, volgt dat Q1 van 2019 geldt als de referentieperiode. De TVL biedt, behalve de uitzonderingen voor startende ondernemingen die hier niet van toepassing zijn, geen mogelijkheid om af te wijken van deze referentieperiode. Uit de aangiften omzetbelasting van de onderneming blijkt dat de omzet in de referentieperiode € 1.640.522,- en van een omzet in de bijbehorende subsidieperiode
€ 1.522.666,- was. Daarmee is sprake van een omzetverlies van € 7,18%. De onderneming voldoet daarmee niet aan het vereiste uit artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL, dat het omzetverlies ten minste 30% is. De regelgever heeft geen hardheidsclausule opgenomen in de TVL. Het doel van de TVL is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, is de uitvoering zo ingericht dat zo veel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk een voorschot krijgen uitgekeerd. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt de minister alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. Het College heeft in vergelijkbare zaken al geoordeeld dat het openen van een extra vestiging of het aannemen van nieuwe opdrachtgevers, geen uitzonderlijke omstandigheid is, die maakt dat de minister toch een uitzondering had moeten maken. Het College verwijst naar de uitspraak van
27 september 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:670). Het College heeft ook eerder in een vergelijkbare situatie geoordeeld dat het niet onrechtmatig is dat in de TVL zoals die gold voor Q1 van 2021 geen mogelijkheid is opgenomen om te kiezen voor een andere referentieperiode. Het College verwijst naar de uitspraak van 24 januari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:38). De minister heeft dus terecht geen andere referentieperiode als uitgangspunt genomen.
5.3
Uit artikel 2.2.10, vijfde lid, van de TVL volgt dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld als het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. Gelet hierop was de minister bevoegd om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb de subsidie te verlagen. Het College ziet in wat de onderneming heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister daarvan in dit geval had moeten afzien. De minister heeft in overeenstemming met zijn bevoegdheid gehandeld en de subsidie van de onderneming terecht vastgesteld op € 0,-.
5.4
In de stelling van de onderneming dat de verlaagde vaststelling en de terugbetaling van de verleende subsidie in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, ziet het College aanleiding om te beoordelen of de minister van verlaging van de subsidie of terugvordering van het betaalde voorschot af had moeten zien. Uit de TVL volgt dat het bestreden besluit geschikt en noodzakelijk is voor de uitvoering van de TVL. Het besluit is verder ook evenwichtig. Dat de onderneming financieel nadeel ondervindt van de beslissing, is op zich onvoldoende om de beslissing onevenwichtig te vinden. Het College begrijpt dat de COVID-periode een wissel heeft getrokken op bedrijven en personen, maar de situatie van de onderneming is niet dusdanig anders dan die van andere ondernemingen dat om die reden sprake is van een onevenwichtig besluit. De minister heeft de al verleende subsidie daarom terecht verlaagd en teruggevorderd.
Slotsom
6 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. D. Uç, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. D. Uç

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 4:46
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
(…)
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
(…)
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.2.1 (verstrekking subsidie), eerste en tweede lid, onder a
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
Artikel 2.2.2 (bepaling omzetverlies), tweede lid
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
Artikel 2.2.10 (vaststelling subsidie), vijfde lid
5. De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.