ECLI:NL:CBB:2023:38
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de afwijzing van subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 voor Q1 2021
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 januari 2023, zaaknummer 22/108, wordt de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021 beoordeeld. De appellant, een ondernemer die zijn aanvraag voor subsidie had ingediend, kreeg te horen dat zijn aanvraag was afgewezen omdat hij niet voldeed aan het vereiste omzetverlies van ten minste 30% ten opzichte van de referentieperiode, die in dit geval Q1 2019 was. De minister van Economische Zaken en Klimaat, als verweerder, verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond.
De appellant voerde aan dat er sprake was van een vormverzuim in de afhandeling van zijn bezwaar en dat de gekozen referentieperiode niet rechtvaardig was, gezien de groei van zijn onderneming. Hij stelde dat de referentieperiode Q1 2020 ook in aanmerking had moeten worden genomen. Het College oordeelde echter dat de wetgever bewust had gekozen voor Q1 2019 als referentieperiode en dat er geen mogelijkheid was om hiervan af te wijken. De argumenten van de appellant werden niet als voldoende geacht om de afwijzing van de subsidie te herzien.
Het College concludeerde dat de TVL-regeling niet onrechtmatig was en dat de gekozen referentieperiode niet in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur. De uitspraak benadrukt dat de regeling is ontworpen om snel ondersteuning te bieden aan getroffen ondernemingen, en dat de keuze voor de referentieperiode is gemaakt om overlap met de lockdown te voorkomen. De beroepsgrond van de appellant werd verworpen en het beroep werd ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.