Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 februari 2023 in de zaak tussen
Klimaatgarant B.V., te Schiedam, Klimaatgarant
de minister voor Klimaat en Energie, de minister
Procesverloop
Inleiding
Overwegingen
Klimaatgarant wijst op de uitspraak van het College van 24 februari 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:83) waarin de subsidie op 50% werd vastgesteld, omdat het project pas geruime tijd na afloop van de geldende termijn was gerealiseerd. In dit geval is zelfs het overgrote deel van de productie-installatie op tijd geïnstalleerd en in gebruik genomen. De kleine vertraging voor de rest van de productie-installatie ligt niet in de invloedssfeer van Klimaatgarant. Daarom zou de subsidie op 100% van de verlening moeten worden vastgesteld. Als een korting wordt toegepast, dan zou dat, gelet op de omstandigheden niet meer dan 10% moeten zijn. Klimaatgarant verwijst in dit verband naar een uitspraak van het College over een zaak waarin - net als in dit geval - het doel van de subsidieregeling door de subsidieontvanger is gerealiseerd (ECLI:NL:CBB:2011:BQ8474).
Ten overvloede merkt het College op dat ook een verlenging van één jaar van de termijn voor ingebruikname (in plaats van zeven maanden) Klimaatgarant niet zou hebben gebaat. Als de minister de termijn had verlengd tot uiterlijk 20 augustus 2020 was ook niet aan de voorwaarde uit artikel 4.5.16, eerste lid, van de Regeling voldaan, aangezien de productie-installatie na 20 augustus 2020 in gebruik is genomen en een melding van ingebruikname van de productie-installatie op 5 oktober 2020 niet, zoals Klimaatgarant kennelijk meent, gelijkgesteld kan worden met een tijdig gedane vaststellingsaanvraag.
Vaststaat dat Klimaatgarant niet heeft voldaan aan de verplichting om (tijdig) een vaststellingsaanvraag in te dienen. Ook staat vast dat de productie-installatie pas in gebruik is genomen (ruim) na de uiterste realisatiedatum van 31 maart 2020 en dat Klimaatgarant dus niet voldaan heeft aan de door de minister uitgestelde verplichting van artikel 4.5.16, eerste lid, van de Regeling. De minister was daarom op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd de subsidie lager vaststellen.
Bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel hanteert het College de in zijn uitspraken 7 december 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1048), 17 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:244), en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) neergelegde maatstaf. Het College gaat bij het vormen van zijn oordeel uit van de vragen of het besluit geschikt en noodzakelijk is om het doel te bereiken en of het op zichzelf geschikte en noodzakelijke besluit in de gegeven omstandigheden evenwichtig is. Omdat het gaat om een besluit dat belastend (nadelig) is voor Klimaatgarant en er geen belangen van derden bij betrokken zijn, toetst het College intensief.
De gestelde ingebruikname van een groot deel van de productie-installatie vóór het vaststellingsbesluit kan de balans evenmin naar het voordeel van Klimaatgarant doen doorslaan. Nog daargelaten dat een onderbouwing van deze stelling ontbreekt en evenmin is gesteld of gebleken dat die ingebruikname plaats heeft gevonden voor het verstrijken van de uiterste ingebruiknamedatum, kan dit geen rechtvaardiging zijn voor het niet indienen van vaststellingsaanvraag. Het handhaven van de nihil stelling van de subsidie in het vaststellingsbesluit door de afwijzing van het herzieningsverzoek bij het herstelbesluit is in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het College dan ook evenwichtig.
Beslissing
28 februari 2023.