ECLI:NL:CBB:2023:91

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
21/784
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een ambtshalve vaststellingsbesluit inzake subsidie voor warmtepompen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in het geschil tussen Klimaatgarant B.V. en de minister voor Klimaat en Energie. Het betreft een verzoek tot herziening van een ambtshalve vaststellingsbesluit waarbij een subsidie van € 560.000,- voor het realiseren van 200 warmtepompen op nihil is vastgesteld. De minister had eerder de subsidie verleend, maar stelde deze op nihil vast omdat Klimaatgarant niet tijdig de productie-installatie in gebruik had genomen en geen vaststellingsaanvraag had ingediend. Klimaatgarant voerde aan dat de minister ten onrechte het herzieningsverzoek had afgewezen en dat de subsidie niet op nihil gesteld had mogen worden.

Het College oordeelde dat de minister terecht had gehandeld. De minister had de subsidie ambtshalve kunnen vaststellen omdat Klimaatgarant niet voldeed aan de verplichtingen om tijdig de productie-installatie in gebruik te nemen en een vaststellingsaanvraag in te dienen. Het College volgde de minister in zijn standpunt dat de nihil stelling niet onevenredig was in verhouding tot de doelen van de regeling. De minister had bovendien voldoende tijd gegeven voor de ingebruikname en had Klimaatgarant herinnerd aan de verplichtingen. Het College concludeerde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek terecht was en dat het vaststellingsbesluit in stand bleef.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/784

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 februari 2023 in de zaak tussen

Klimaatgarant B.V., te Schiedam, Klimaatgarant

(gemachtigden: mr. M.H.W. Bodelier en mr. A.B.B. Wilmink),
en

de minister voor Klimaat en Energie, de minister

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Met het besluit van 5 augustus 2020 (het vaststellingsbesluit) heeft de minister de Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) die op grond van de Regeling nationale EZ-subsidies (de Regeling) met het besluit van 20 augustus 2018 (het verleningsbesluit) aan Klimaatgarant is verleend, ambtshalve vastgesteld op nihil.
Op 29 januari 2021 heeft Klimaatgarant een verzoek om herziening van het vaststellingsbesluit ingediend.
Met het besluit van 4 maart 2021 (het afwijzingsbesluit) heeft de minister het herzieningsverzoek van Klimaatgarant afgewezen.
Met het besluit van 9 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van Klimaatgarant tegen het afwijzingsbesluit ongegrond verklaard.
Klimaatgarant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Op 17 mei 2022 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden.
Bij tussenuitspraak van 26 juli 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:429) heeft het College de minister in de gelegenheid gesteld binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de overwegingen in de tussenuitspraak.
Met het besluit van 31 augustus 2022 (het herstelbesluit) heeft de minister het bezwaar van Klimaatgarant tegen het afwijzingsbesluit weer ongegrond verklaard.
Bij brief van 30 september 2022 heeft Klimaatgarant hierop een zienswijze gegeven.
Op 12 december 2022 heeft op verzoek van Klimaatgarant een nadere zitting plaatsgevonden. Daaraan hebben deelgenomen, namens partijen, hun gemachtigden.

Inleiding

Deze zaak gaat over het verzoek tot herziening van een ambtshalve vaststellingsbesluit waarbij een verleende subsidie van € 560.000,-. voor het realiseren van 200 warmtepompen (de productie-installatie) op nihil is vastgesteld. Het College heeft bij de tussenuitspraak geoordeeld dat de minister in zijn afwijzing van het verzoek ten onrechte niet had betrokken het nieuwe feit dat de productie-installatie uiteindelijk wel in gebruik is genomen. In het herstelbesluit handhaaft de minister zijn afwijzing. Het College komt in deze uitspraak tot de conclusie dat dat terecht is. Het College volgt Klimaatgarant niet in het betoog dat de minister langer uitstel had moeten verlenen voor het realiseren van de productie-installatie. Verder oordeelt het College dat de minister bevoegd was om de subsidie ambtshalve vast te stellen en ook om de subsidie lager vast te stellen dan het bedrag van de subsidieverlening. Tot slot oordeelt het College dat de nihil stelling in de omstandigheden van dit geval niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Het vaststellingsbesluit blijft dus in stand.

Overwegingen

Standpunt van de minister
1.1
De minister is van oordeel dat het herzieningsverzoek in het herstelbesluit terecht is afgewezen en (daarmee) de subsidie in het vaststellingsbesluit terecht op nihil is gesteld. Klimaatgarant heeft de productie-installatie niet tijdig, te weten uiterlijk 31 maart 2020, in gebruik genomen. Ook heeft Klimaatgarant niet tijdig een vaststellingsaanvraag ingediend. De minister heeft als volgt overwogen.
1.2
De minister heeft Klimaatgarant op 20 augustus 2018 subsidie verleend. Dit betekent dat de productie-installatie op grond van artikel 4.5.16, eerste lid, van de Regeling uiterlijk 20 augustus 2019 in gebruik genomen had moeten worden. Op 18 juli 2019 heeft de minister Klimaatgarant per brief herinnerd aan de verplichting om de productie-installatie binnen een termijn van twaalf maanden na het verleningsbesluit in gebruik te nemen. Hierop heeft Klimaatgarant gemeld dat de productie-installatie medio eerste kwartaal 2020 in gebruik genomen kan worden en verzocht om uitstel van de ingebruiknametermijn. De minister heeft hierop uitstel verleend tot 1 april 2020. Dat dat een maximaal uitstel is, is in de uitstelbrief van 2 augustus 2019 te lezen. De minister ziet niet in om welke reden hij naar aanleiding van het verzoek van Klimaatgarant een jaar uitstel had moeten verlenen. De minister wijst erop dat Klimaatgarant ook bij een tijdige vaststellingsaanvraag niet aan de subsidieverplichtingen zou hebben voldaan, aangezien de productie-installatie pas op 5 oktober 2020 in gebruik is genomen. Bovendien merkt de minister op dat indien Klimaatgarant tijdig een tweede verzoek tot uitstel van de ingebruiknametermijn had ingediend, hij geen uitstel zou hebben gegeven tot 5 oktober 2020. Conform de vaste uitvoeringspraktijk wordt er maximaal één jaar uitstel op de ingebruiknametermijn gegeven.
1.3
Gelet op de uiterste ingebruiknamedatum van 31 maart 2020, had Klimaatgarant op grond van artikel 50, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (Kaderbesluit) uiterlijk binnen 13 weken daarna, dus uiterlijk 30 juni 2020, een vaststellingsaanvraag moeten indienen. Hierover merkt de minister op dat hij Klimaatgarant gezien de coronacrisis daarvoor extra tijd heeft gegeven tot en met 29 juli 2020. Klimaatgarant heeft ondanks herhaaldelijke verzoeken van de minister nagelaten om een vaststellingsaanvraag in te dienen en gelet hierop kan de subsidie al op grond van artikel 4:44, vierde lid in verbinding met artikel 4:47, aanhef, onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ambtshalve worden vastgesteld. Artikel 4.5.15 van de Regeling verzet zich niet tegen ambtshalve vaststelling. Uit de toelichting (Stcrt. 2015, 46527) blijkt dat dit artikel is opgenomen op grond van artikel 50, negende lid, van het Kaderbesluit waarin is bepaald dat een subsidie van minder dan € 25.000,- ambtshalve wordt vastgesteld, tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald. Artikel 4.5.15 ziet niet op de situatie dat geen vaststellingsaanvraag is gedaan. Uit artikel 52 van het Kaderbesluit en de artikelen 4:44, vierde lid en 4:47, aanhef en onder b, van de Awb volgt dat een subsidie ambtshalve kan worden vastgesteld als er geen vaststellingsaanvraag is gedaan binnen de termijn van artikel 50, eerste lid, van het Kaderbesluit. Dat een ambtshalve vaststelling op nihil niet mogelijk zou zijn, volgt daar niet uit.
1.4
De subsidie is op nihil gesteld omdat Klimaatgarant niet heeft voldaan aan de subsidieverplichtingen om de productie-installatie tijdig in gebruik te nemen en om (tijdig) een vaststellingsaanvraag in te dienen. De minister meent dat het vaststellen van de subsidie op nihil niet onredelijk is. De minister stelt dat het belang om vast te houden aan de gestelde termijnen in het kader van een doelmatige uitvoering van de ISDE en het waarborgen van een gelijk speelveld voor alle aanvragers zwaarder weegt dan het financiële belang van Klimaatgarant. De termijnen zijn er om in de gaten te houden of verleende subsidies daadwerkelijk drukken op het subsidiebudget. Er is maar een beperkt budget voor ISDE-aanvragen. Om een gelijk speelveld te kunnen waarborgen, moeten aanvragers zich, onder andere, aan de gestelde termijnen houden. Dat het doel van de Regeling wellicht bereikt is, betekent niet dat de termijnen aan de kant geschoven kunnen worden. Het aanzienlijke financiële belang van een aanvrager maakt dit niet anders. Sterker, bij een groot financieel belang mag verwacht worden dat nauwkeuriger wordt gelet op de regels en termijnen. Overigens wordt bij elke aanvrager die geen vaststellingsaanvraag indient, de subsidie ambtshalve op nihil gesteld.
1.5
Tenslotte geldt dat het vaststellingsbesluit waarin de subsidie op nihil is vastgesteld inmiddels formele rechtskracht heeft, nu het College in zijn uitspraak van 26 juli 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:429) heeft geoordeeld dat het bezwaar daartegen op goede gronden niet-ontvankelijk is verklaard. Dat brengt met zich dat het subsidiegeld dat voor deze aanvraag was gereserveerd, niet meer beschikbaar is en is teruggevallen aan de algemene middelen. De minister acht het niet redelijk dat van hem verwacht zou worden dat hij wederom budget beschikbaar zal stellen in deze situatie.
Standpunt van Klimaatgarant
2.1
Klimaatgarant stelt dat de minister in het herstelbesluit ten onrechte het herzieningsverzoek heeft afgewezen. De subsidie dient niet op nihil gesteld te worden maar (grotendeels) overeenkomstig de verlening te worden vastgesteld.
2.2
De minister heeft in dit geval ten onrechte korter uitstel verleend dan gebruikelijk. Klimaatgarant weerspreekt niet dat de realisatie van de productie-installatie niet binnen de realisatietermijn heeft plaatsgevonden, maar stelt dat dit wel het geval zou zijn geweest als de minister volgens zijn vaste uitvoeringspraktijk één jaar uitstel had verleend. Uitgaande van een uitstel van één jaar zou Klimaatgarant ook tijdig de vaststellingsaanvraag binnen 13 weken na de uiterste realisatiedatum hebben gedaan. Klimaatgarant wijst erop dat de productie-installatie op 5 oktober 2020 in gebruik is genomen, wat ook aan de minister is gemeld. Daarnaast heeft Klimaatgarant verwezen naar een andere zaak waar de minister naar aanleiding van een herzieningsverzoek alsnog de uitsteltermijn van één jaar heeft toegepast. Klimaatgarant stelt dat de minister vanwege de coronacrisis langer uitstel had moeten geven en rekening had moeten houden met de omstandigheid dat nieuwbouwprojecten sowieso moeilijk binnen de gestelde termijn zijn te realiseren.
2.3
Klimaatgarant stelt verder dat de minister in strijd met artikel 4.5.15, tweede lid, van de Regeling heeft gehandeld door de subsidie ambtshalve op nihil vast te stellen. Op grond van artikel 4.5.15, tweede lid, van de Regeling kan een subsidie op grond van titel 4.5 van de Regeling niet ambtshalve worden vastgesteld. Bovendien is dan wel twee keer het verzoek gedaan om een vaststellingsaanvraag in te dienen, maar Klimaatgarant is niet aangemaand terwijl dat op grond van de wetsgeschiedenis wel is vereist.
2.4
De nihil stelling is op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb onredelijk en onevenredig. De mogelijkheid tot nihil stelling is volgens Klimaatgarant alleen bedoeld voor gevallen waarin het eindresultaat een ander beeld vertoont dan voorzien waardoor er sprake is van een project dat het bestuursorgaan niet had willen subsidiëren. Dat is hier niet aan de orde. In het kader van de belangenafweging kan rekening worden gehouden met de ernst van de tekortkoming en de mate waarin dat te wijten is aan de aanvrager. Het enige (formele) verwijt dat Klimaatgarant kan worden gemaakt is dat zij niet op tijd is geweest met het indienen van de vaststellingsaanvraag. Maar de gesubsidieerde activiteiten zijn adequaat uitgevoerd en de overgrote meerderheid van de warmtepompen (163) was voorafgaand aan het vaststellingsbesluit geïnstalleerd en in gebruik genomen. Het doel van de Regeling is dus bereikt en dit feit is niet (kenbaar) gewogen in het herstelbesluit.
Klimaatgarant wijst op de uitspraak van het College van 24 februari 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:83) waarin de subsidie op 50% werd vastgesteld, omdat het project pas geruime tijd na afloop van de geldende termijn was gerealiseerd. In dit geval is zelfs het overgrote deel van de productie-installatie op tijd geïnstalleerd en in gebruik genomen. De kleine vertraging voor de rest van de productie-installatie ligt niet in de invloedssfeer van Klimaatgarant. Daarom zou de subsidie op 100% van de verlening moeten worden vastgesteld. Als een korting wordt toegepast, dan zou dat, gelet op de omstandigheden niet meer dan 10% moeten zijn. Klimaatgarant verwijst in dit verband naar een uitspraak van het College over een zaak waarin - net als in dit geval - het doel van de subsidieregeling door de subsidieontvanger is gerealiseerd (ECLI:NL:CBB:2011:BQ8474).
2.5
Over de stelling van de minister over het terugvallen van het subsidiegeld aan de algemene middelen, merkt Klimaatgarant op dat de minister zich hiermee, voor zover het al juist is, niet kan onttrekken aan het nakomen van publiekrechtelijke financiële verplichtingen. Er zou anders sprake zijn van een achteraf ingesteld subsidieplafond en bovendien heeft een budget slechts interne werking. In ieder geval was het voor Klimaatgarant niet kenbaar dat het budget op enig moment niet meer beschikbaar zou zijn en had het, gezien deze procedure, op de weg van de minister gelegen om er rekening mee te houden dat hij nog eventuele financiële verplichtingen had.
Beoordeling
3.1
Het College geeft de minister gelijk. De minister heeft met het herstelbesluit van 31 augustus 2022 terecht het herzieningsverzoek van Klimaatgarant afgewezen, zodat het vaststellingsbesluit in stand blijft. Het College overweegt als volgt.
Uitstel
3.2
Het College ziet geen aanleiding om te oordelen dat de minister een te kort uitstel heeft verleend. De minister heeft bij het verleende uitstel rekening gehouden met de door Klimaatgarant aangegeven verwachtingen over de ingebruikname van de productie-installatie. De minister heeft Klimaatgarant er vervolgens twee keer (op 9 juni 2020 en op 24 juni 2020) aan herinnerd dat de ingebruiknametermijn was verstreken en dat een vaststellingsaanvraag moest worden gedaan. Bij de laatste herinnering heeft de minister de termijn daarvoor in verband met de coronacrisis met 3 weken verlengd. Klimaatgarant heeft niet onderbouwd, en het College ziet ook niet in, waarom de minister zonder een verzoek van Klimaatgarant de termijn voor ingebruikname en/of indiening van het vaststellingsaanvraag nogmaals had moeten verlengen. Dat nieuwbouwprojecten in het algemeen moeilijk binnen de termijn te realiseren zijn, wat daar ook van zij, maakt niet dat de minister uit eigen beweging tot een verdere verlenging van de ingebruikname- of vaststellingstermijn had moeten overgaan. Het lag op de weg van Klimaatgarant om een nieuw uitstelverzoek in te dienen toen duidelijk werd dat de productie-installatie niet tijdig in gebruik zou worden genomen.
Ten overvloede merkt het College op dat ook een verlenging van één jaar van de termijn voor ingebruikname (in plaats van zeven maanden) Klimaatgarant niet zou hebben gebaat. Als de minister de termijn had verlengd tot uiterlijk 20 augustus 2020 was ook niet aan de voorwaarde uit artikel 4.5.16, eerste lid, van de Regeling voldaan, aangezien de productie-installatie na 20 augustus 2020 in gebruik is genomen en een melding van ingebruikname van de productie-installatie op 5 oktober 2020 niet, zoals Klimaatgarant kennelijk meent, gelijkgesteld kan worden met een tijdig gedane vaststellingsaanvraag.
Bevoegdheid tot ambtshalve vaststelling
3.3
De Regeling is gebaseerd op het Kaderbesluit. Op grond van artikel 50, eerste lid, van het Kaderbesluit moet de subsidie-ontvanger een vaststellingsaanvraag indienen uiterlijk binnen 13 weken na het tijdstip waarop de activiteiten moeten zijn voltooid. In dit geval had Klimaatgarant dus uiterlijk 30 juni 2020 een vaststellingsaanvraag moeten doen. De minister heeft Klimaatgarant vervolgens op 24 juni 2020 een nadere termijn gesteld waarbinnen de vaststellingsaanvraag moest zijn ingediend, te weten op uiterlijk 29 juli 2020. Met de overschrijding door Klimaatgarant van de wettelijke termijn vanaf 30 juni 2020, is de door de minister gestelde nadere termijn een termijn zoals bedoeld artikel 4:44, derde lid van de Awb. Dat de minister nog een aanmaning had moeten sturen, zoals Klimaatgarant stelt, is niet juist. Nu een vaststellingsaanvraag ook uitbleef na de door de minister gestelde termijn, was de minister op grond van artikel 4:44, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 4:47, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd om de subsidie ambtshalve vast te stellen.
De stelling van Klimaatgarant dat een ambtshalve vaststelling in dit geval niet mogelijk was, is – gelet op artikel 4.5.15, tweede lid, van de Regeling – niet juist. Zoals de minister heeft uiteengezet geeft de in artikel 4.5.15, tweede lid, van de Regeling opgenomen regel dat een subsidie op grond van titel 4.5 niet ambtshalve wordt vastgesteld, een uitzondering op de ambtshalve vaststelling van subsidies van minder dan € 25.000,- op grond van artikel 50, negende lid, van het Kaderbesluit. Dat is in dit geval niet aan de orde.
Evenredigheid van de nihil stelling
3.4.1
Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb geldt als uitgangspunt dat het subsidiebedrag wordt vastgesteld in overeenstemming met de verlening. Op grond van het tweede lid heeft de minister de bevoegdheid om de subsidie lager vast te stellen, indien zich één of meer van de in dat lid genoemde omstandigheden voordoen. De subsidie kan onder meer lager worden vastgesteld als de ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen (artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb).
Vaststaat dat Klimaatgarant niet heeft voldaan aan de verplichting om (tijdig) een vaststellingsaanvraag in te dienen. Ook staat vast dat de productie-installatie pas in gebruik is genomen (ruim) na de uiterste realisatiedatum van 31 maart 2020 en dat Klimaatgarant dus niet voldaan heeft aan de door de minister uitgestelde verplichting van artikel 4.5.16, eerste lid, van de Regeling. De minister was daarom op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd de subsidie lager vaststellen.
3.4.2
Bij de toepassing van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb dient de minister het evenredigheidsbeginsel dat is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb in acht te nemen. Het gaat in dit geval om de vraag of de afwijzing van het herzieningsverzoek (met het herstelbesluit) en daarmee het in stand laten van de nihil stelling van de subsidie (zoals bepaald in het vaststellingsbesluit) in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Dat het niet naleven van de verplichtingen tot tijdige ingebruikname en het indienen van een vaststellingsaanvraag in het algemeen niet kan leiden tot een nihil stelling, zoals Klimaatgarant betoogt, is niet juist. Het College wijst op zijn uitspraken van 27 maart 2003 (ECLI: NL:CBB:2003:AF7108) en 21 april 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:132) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3947).
Bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel hanteert het College de in zijn uitspraken 7 december 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1048), 17 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:244), en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) neergelegde maatstaf. Het College gaat bij het vormen van zijn oordeel uit van de vragen of het besluit geschikt en noodzakelijk is om het doel te bereiken en of het op zichzelf geschikte en noodzakelijke besluit in de gegeven omstandigheden evenwichtig is. Omdat het gaat om een besluit dat belastend (nadelig) is voor Klimaatgarant en er geen belangen van derden bij betrokken zijn, toetst het College intensief.
3.4.3
Het College is van oordeel dat de gevolgen van het herstelbesluit dat leidt tot het in stand laten van de in het vaststellingsbesluit opgenomen nihil stelling, niet onevenredig zijn voor Klimaatgarant in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Hierna licht het College dat oordeel toe.
3.4.4
Het doel van het herstelbesluit is te bewerkstelligen dat geen subsidie wordt verstrekt als niet voldaan is aan de verplichtingen die verbonden zijn aan de subsidieverlening. Omdat een vaststellingsaanvraag is uitgebleven, heeft de minister niet kunnen bepalen of de subsidiegelden zijn aangewend in overeenstemming met de subsidieverleningsvoorwaarden. De nihil stelling is een geschikt en noodzakelijk middel om subsidieverstrekking voor een productie-installatie waarvan niet kan worden vastgesteld of die aan de verleningsvoorwaarden voldoet, niet te laten plaatsvinden. Dat Klimaatgarant nadelig wordt getroffen door het besluit doordat hij de productie-installatie uiteindelijk wel heeft gerealiseerd, weegt naar het oordeel van het College niet op tegen het belang van een doelmatige uitvoering van de Regeling en het waarborgen van een gelijk speelveld voor de subsidie-aanvragers. Het naleven van de gestelde termijnen voor ingebruikname en het indienen van een vaststellingsaanvraag zijn essentieel om de verdeling van het beperkte budget voor de ISDE-subsidies op een transparante en te rechtvaardigen manier te laten verlopen. Het afwijken van de gestelde termijnen kan onder bijzondere omstandigheden toelaatbaar zijn, maar daar is in dit geval geen sprake van. Klimaatgarant heeft, na het verzoek om uitstel, niet gereageerd op de brieven van de minister over de termijnen, terwijl op enig moment duidelijk moet zijn geweest dat de uiterste ingebruiknamedatum (en daarmee het tijdig indienen van een vaststellingsaanvraag) niet haalbaar was en het opnieuw vragen van uitstel in de rede lag. Dat, zoals Klimaatgarant in bezwaar heeft gesteld, de voor de subsidieaanvraag verantwoordelijke persoon met pensioen was gegaan en daarom niet gereageerd is op de brieven van de minister, is wellicht een verklaring maar geen rechtvaardiging voor het uitblijven van een reactie van Klimaatgarant. De vergelijking die Klimaatgarant maakt met de zaken die hebben geleid tot de uitspraken ECLI:NL:CBB:2015:83 en ECLI:NL:CBB:2011:BQ8474 gaat niet op, omdat de omstandigheden in die zaken relevant afwijken van de omstandigheden in deze zaak.
De gestelde ingebruikname van een groot deel van de productie-installatie vóór het vaststellingsbesluit kan de balans evenmin naar het voordeel van Klimaatgarant doen doorslaan. Nog daargelaten dat een onderbouwing van deze stelling ontbreekt en evenmin is gesteld of gebleken dat die ingebruikname plaats heeft gevonden voor het verstrijken van de uiterste ingebruiknamedatum, kan dit geen rechtvaardiging zijn voor het niet indienen van vaststellingsaanvraag. Het handhaven van de nihil stelling van de subsidie in het vaststellingsbesluit door de afwijzing van het herzieningsverzoek bij het herstelbesluit is in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het College dan ook evenwichtig.
4. Het College komt tot de conclusie dat de minister terecht het herzieningsverzoek heeft afgewezen. De minister heeft voldoende gemotiveerd waarom de ingebruikname van de productie-installatie, het nieuwe feit, geen reden is om het vaststellingsbesluit te herzien.
5. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. I.M. Ludwig en mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 februari 2023.
De voorzitter is verhinderd w.g. I.S. Post
de uitspraak te ondertekenen.
BIJLAGE: WETTELIJK KADER

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:44
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, dient de subsidie-ontvanger na afloop van de activiteiten of het tijdvak waarvoor de subsidie is verleend een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in, tenzij:
a. (…)
b. (…)
c. (…)
2. Indien bij wettelijk voorschrift geen termijn is bepaald, wordt de aanvraag tot vaststelling ingediend binnen een bij de subsidieverlening te bepalen termijn.
3. Indien voor de indiening van de aanvraag tot vaststelling geen termijn is bepaald of de aanvraag na afloop van de daarvoor bepaalde termijn niet is ingediend kan het bestuursorgaan de subsidie-ontvanger een termijn stellen binnen welke de aanvraag moet zijn ingediend.
4. Indien na afloop van deze termijn geen aanvraag is ingediend, kan de subsidie ambtshalve worden vastgesteld.
Artikel 4:46
Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
(…)
Artikel 4:47
Het bestuursorgaan kan de subsidie geheel of gedeeltelijk ambtshalve vaststellen, indien:
a. (…)
b. toepassing wordt gegeven aan artikel 4:44, vierde lid, of
c. (…)

Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies

Artikel 50
1. Tenzij de beschikking tot subsidieverlening tevens de subsidievaststelling inhoudt, dient de subsidieontvanger zijn aanvraag om subsidievaststelling in uiterlijk dertien weken na het tijdstip waarop de activiteiten moeten zijn voltooid.
(…)
9. Indien door Onze Minister krachtens dit besluit een subsidie wordt verleend van minder dan € 25.000, wordt de subsidie ambtshalve vastgesteld, tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald.
Artikel 52
Onze Minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.

Regeling nationale EZ-subsidies

Artikel 4.5.15, tweede lid
2. Een subsidie op grond van deze titel wordt niet ambtshalve vastgesteld.
Artikel 4.5.16, eerste lid
1. Een installatie voor de productie van duurzame energie, waarvoor op grond van deze titel een subsidie is verleend, wordt binnen 12 maanden na de verlening van de subsidie in gebruik genomen.