ECLI:NL:CBB:2015:83

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
AWB 13/430
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidie voor luchtwassystemen in de veehouderij en de gevolgen van niet tijdige realisatie

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 februari 2015, betreft het een geschil over de aanvraag van appellant om subsidie in het kader van de Regeling LNV-subsidies, specifiek voor de Gecombineerde Luchtwassystemen 2009. De staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder, had de subsidie op nihil vastgesteld omdat de luchtwassers niet tijdig waren geïnstalleerd. Appellant had de luchtwassers aangeschaft en onomkeerbare financiële verplichtingen aangegaan, maar de installatie was niet voor de fatale datum van 27 februari 2012 gerealiseerd.

Het College had eerder, in een tussenuitspraak van 4 juni 2014, verweerder opgedragen om het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen. Verweerder had echter in een nadere beslissing van 16 juli 2014 het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Het College oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van appellant en dat de belangenafweging niet zorgvuldig was uitgevoerd. Het College concludeerde dat, hoewel de doelstelling van de regeling niet tijdig was bereikt, de subsidie niet op nihil vastgesteld kon worden.

Uiteindelijk heeft het College besloten dat de subsidie voor de luchtwassystemen vastgesteld moest worden op 50% van het aangevraagde bedrag, zijnde € 88.812,50. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.715,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 februari 2015.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/430
5101

Uitspraak van de meervoudige kamer van 24 februari 2015 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], appellant

(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop

Ter zitting van 23 april 2014 is het beroep van appellant tegen het besluit van verweerder van
8 mei 2013 behandeld. Het geschil betreft de aanvraag van appellant om subsidie in het kader van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Gecombineerde Luchtwassystemen 2009 (de Regeling). Verweerder heeft de subsidie op nihil vastgesteld.
Bij tussenuitspraak van 4 juni 2014 heeft het College verweerder opgedragen om binnen zes weken na de verzending van de uitspraak het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen, dan wel een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 16 juli 2014 (nadere besluit) heeft verweerder onder intrekking van de oorspronkelijke beslissing op bezwaar van 8 mei 2013 opnieuw op het bezwaar beslist.
Het bezwaar is andermaal ongegrond verklaard.
Appellant heeft bij brief van 30 juli 2014 zijn zienswijze over het nadere besluit gegeven.
Bij beslissing van 29 september 2014 heeft het College het onderzoek heropend en vragen gesteld aan partijen. Appellant en verweerder hebben de gestelde vragen beantwoord. Appellant heeft nog een nadere schriftelijke reactie ingediend.
Op grond van de daartoe van partijen verkregen toestemming heeft het College een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten en het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. Voor een weergave van de feiten, het wettelijk kader, de standpunten van partijen en het oordeel van het College met betrekking tot verweerders besluit van 8 mei 2013 verwijst het College naar de (aangehechte) tussenuitspraak van 4 juni 2014.
2. Het College heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het bestreden besluit geen blijk gaf van een zorgvuldige belangenafweging. Verweerder heeft er onvoldoende rekening mee gehouden dat appellant de luchtwassers heeft aangeschaft en onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan. In zoverre is met het project een aanvang gemaakt en zijn de voorgenomen activiteiten voor een deel verricht. Aan de andere kant kan er niet aan worden voorbijgegaan dat het project niet tijdig is afgerond door plaatsing van de luchtwassers in de nieuwe stallen en dat het effect van de plaatsing van luchtwassers op het milieu (nog) niet is bereikt. Het voert echter te ver om de problemen die appellant heeft ondervonden bij de financiering van de bouw van de stallen, en die tot vertraging van de bouw hebben geleid, onder de noemer van het ondernemersrisico geheel voor rekening van appellant te laten.
3. Verweerder heeft in hetgeen het College in de tussenuitspraak heeft overwogen, geen aanleiding gezien om niet langer vast te houden aan een vaststelling van de subsidie op nihil. In het nadere besluit van 16 juli 2014 heeft verweerder daarom het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
Daartoe heeft verweerder in de eerste plaats verwezen naar artikel 12, eerste lid, van de Beleidsregels verlagen subsidie POP2 (Beleidsregels), waarin is bepaald dat wanneer een subsidieontvanger de activiteit gedeeltelijk niet realiseert (als gevolg waarvan de doelstelling van de subsidie die op grond van de verleningsbeschikking vereist is, gedeeltelijk niet wordt gerealiseerd) de subsidie lager wordt vastgesteld naar rato van het bedrag ten aanzien waarvan de doelstelling van de activiteit is gerealiseerd. Met het enkel aanschaffen van de luchtwassers wordt de doelstelling van de subsidie (vermindering van fijnstof, geur en ammoniak in de veehouderij) niet bereikt.
Voorts heeft verweerder gewezen op artikel 71, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1698/2005. Uitgaven komen slechts voor een bijdrage in aanmerking, indien zij worden gedaan voor concrete acties volgens de door het bevoegd orgaan vastgestelde selectiecriteria. Voorts mag verweerder op grond van artikel 4 van deze verordening, in verbinding met artikel 4, achtste lid van Verordening (EU) nr. 65/2011 en artikel 2:37 van de Regeling, geen betalingen doen die indruisen tegen de doelstelling van de Regeling.
Nu vast staat dat de luchtwassers niet uiterlijk op de fatale datum 27 februari 2012 zijn geïnstalleerd, als gevolg waarvan de doelstelling op geen enkele wijze is gerealiseerd, is
er in de visie van verweerder geen andere mogelijkheid dan vaststelling van de subsidie op nihil.
4. Het College vat het betoog van verweerder aldus op, dat de door hem genoemde bepalingen van Europese regelingen, bezien in samenhang met (het doel van) de Regeling en de Beleidsregels, zich ertegen verzetten dat rekening wordt gehouden met omstandigheden aan de zijde van appellant die tot vertraging van de bouw en installatie van de luchtwassystemen hebben geleid. Naar het oordeel van het College dwingen die omstandigheden niet tot het door verweerder genomen besluit.
5. Op grond van artikel 71, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1698/2005 komen uitgaven slechts voor een bijdrage in aanmerking, indien zij worden gedaan voor concrete acties volgens de door het bevoegde orgaan vastgestelde selectiecriteria. Deze bepaling ziet op de selectie van projecten en biedt geen zelfstandige grondslag om subsidie op nihil vast te stellen in het geval een goedgekeurd project volgens de daarvoor op nationaal niveau vastgelegde (beleids)regels niet tijdig is afgerond. Evenmin kan verweerder in dit geval een beroep doen op bepalingen waarvan de strekking is dat geen betalingen mogen worden gedaan die indruisen tegen het doel van de Regeling, of waarmee zou worden miskend dat het doel van de Regeling niet is bereikt.
Weliswaar staat vast dat de luchtwassystemen niet tijdig zijn gerealiseerd, maar met die constatering is niet toereikend beargumenteerd dat vaststelling van een bedrag aan subsidie zou indruisen tegen het doel van de Regeling. Immers, het doel van de Regeling is wel degelijk bereikt, zij het niet binnen de in de Regeling voorgeschreven (en door verweerder overigens op verzoek van appellant tot 27 september 2012 verlengde) termijn. Ook overigens is het College niet gebleken dat het verlenen van subsidie in het onderhavige geval zich niet zou verdragen, althans op gespannen voet zou staan met Europese verordeningen die de basis vormen voor de onderhavige Regeling. Daarom vormt artikel 2:37, tweede lid, aanhef en onder b, in verbinding met het derde lid, onder a, van de Regeling geen beletsel om in dit geval subsidie te verstrekken.
6. Mede onder verwijzing naar de tussenuitspraak komt het College tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Het nadere besluit van 16 juli 2014 dient te worden vernietigd en het primaire besluit, waarbij de subsidie op nihil is vastgesteld, dient te worden herroepen.
7. Bij vernietiging van een besluit dient de bestuursrechter de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil te onderzoeken. Het College ziet gelet daarop aanleiding om te bezien of het mogelijk is met toepassing van artikel 8:72 van de Awb ook verder zelf in de zaak te voorzien.
8.
Naar het oordeel van het College dient in een geval als het onderhavige een afweging te worden gemaakt tussen het belang van de handhaving van de verplichting om een project tijdig te realiseren enerzijds, en de gevolgen van de lagere vaststelling van de subsidie voor de ontvanger anderzijds. Daarbij kan rekening worden gehouden met de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de subsidieontvanger kan worden verweten.
In dit geval is de doelstelling van de Regeling niet tijdig bereikt. Er is dus wel milieuwinst behaald, maar pas geruime tijd na afloop van de geldende termijn en (dus) minder dan het geval was geweest bij tijdige realisatie.
Het College is van oordeel dat de ontstane vertraging in de risicosfeer van appellant ligt. Aan de andere kant moet er van worden uitgegaan dat appellant geen wezenlijke invloed heeft kunnen uitoefenen teneinde de bouw van de stallen sneller te kunnen realiseren.
9. Het College neemt in aanmerking dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting, opgenomen in bijlage 2 van de Regeling, hoofdstuk 4, onder E, inhoudende dat het luchtwassysteem uiterlijk 2 jaar na subsidieverlening is geïnstalleerd. Daarom is er aanleiding om de subsidie op een lager bedrag vast te stellen dan het aangevraagde bedrag. De niet tijdige installatie is gedeeltelijk het gevolg van omstandigheden van buitenaf, waarop appellant redelijkerwijs geen invloed heeft gehad. Niet betwist wordt dat het doel van de subsidieregeling - een positief effect op de ammoniakuitstoot van appellants veehouderij - uiteindelijk wel is bereikt, zij het niet binnen 2 jaar. Onder deze omstandigheden acht het College het redelijk en billijk dat het subsidiebedrag voor de luchtwassystemen wordt vastgesteld op 50% van het aangevraagde bedrag, te weten € 88.812,50.
10. Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het bezwaarschrift en het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.715,- Daarbij is uitgegaan van verleende rechtsbijstand bij het indienen van het bezwaar- en beroepschrift, het verschijnen ter zitting van het College en een half punt voor het indienen van de zienswijze, in een zaak van gemiddeld gewicht.

Beslissing

Het College:

  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het nadere besluit van 16 juli 2014;
  • herroept het besluit van 28 januari 2013;
  • stelt de subsidie voor de gecombineerde luchtwassystemen vast op een bedrag van
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
  • € 1.715,-;
  • bepaalt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, mr. H. Bolt en mr. A.B.J. van der Ham, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2015.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. C.M. Leliveld