Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 24 februari 2015 in de zaak tussen
[naam], te [plaats], appellant
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
8 mei 2013 behandeld. Het geschil betreft de aanvraag van appellant om subsidie in het kader van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Gecombineerde Luchtwassystemen 2009 (de Regeling). Verweerder heeft de subsidie op nihil vastgesteld.
Het bezwaar is andermaal ongegrond verklaard.
Overwegingen
Voorts heeft verweerder gewezen op artikel 71, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1698/2005. Uitgaven komen slechts voor een bijdrage in aanmerking, indien zij worden gedaan voor concrete acties volgens de door het bevoegd orgaan vastgestelde selectiecriteria. Voorts mag verweerder op grond van artikel 4 van deze verordening, in verbinding met artikel 4, achtste lid van Verordening (EU) nr. 65/2011 en artikel 2:37 van de Regeling, geen betalingen doen die indruisen tegen de doelstelling van de Regeling.
Nu vast staat dat de luchtwassers niet uiterlijk op de fatale datum 27 februari 2012 zijn geïnstalleerd, als gevolg waarvan de doelstelling op geen enkele wijze is gerealiseerd, is
er in de visie van verweerder geen andere mogelijkheid dan vaststelling van de subsidie op nihil.
4. Het College vat het betoog van verweerder aldus op, dat de door hem genoemde bepalingen van Europese regelingen, bezien in samenhang met (het doel van) de Regeling en de Beleidsregels, zich ertegen verzetten dat rekening wordt gehouden met omstandigheden aan de zijde van appellant die tot vertraging van de bouw en installatie van de luchtwassystemen hebben geleid. Naar het oordeel van het College dwingen die omstandigheden niet tot het door verweerder genomen besluit.
Weliswaar staat vast dat de luchtwassystemen niet tijdig zijn gerealiseerd, maar met die constatering is niet toereikend beargumenteerd dat vaststelling van een bedrag aan subsidie zou indruisen tegen het doel van de Regeling. Immers, het doel van de Regeling is wel degelijk bereikt, zij het niet binnen de in de Regeling voorgeschreven (en door verweerder overigens op verzoek van appellant tot 27 september 2012 verlengde) termijn. Ook overigens is het College niet gebleken dat het verlenen van subsidie in het onderhavige geval zich niet zou verdragen, althans op gespannen voet zou staan met Europese verordeningen die de basis vormen voor de onderhavige Regeling. Daarom vormt artikel 2:37, tweede lid, aanhef en onder b, in verbinding met het derde lid, onder a, van de Regeling geen beletsel om in dit geval subsidie te verstrekken.
Naar het oordeel van het College dient in een geval als het onderhavige een afweging te worden gemaakt tussen het belang van de handhaving van de verplichting om een project tijdig te realiseren enerzijds, en de gevolgen van de lagere vaststelling van de subsidie voor de ontvanger anderzijds. Daarbij kan rekening worden gehouden met de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de subsidieontvanger kan worden verweten.
Het College is van oordeel dat de ontstane vertraging in de risicosfeer van appellant ligt. Aan de andere kant moet er van worden uitgegaan dat appellant geen wezenlijke invloed heeft kunnen uitoefenen teneinde de bouw van de stallen sneller te kunnen realiseren.
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het nadere besluit van 16 juli 2014;
- herroept het besluit van 28 januari 2013;
- stelt de subsidie voor de gecombineerde luchtwassystemen vast op een bedrag van
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
- € 1.715,-;
- bepaalt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt.