ECLI:NL:CBB:2021:89

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
19/376
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de knelgevallenregeling in het kader van fosfaatrechten onder de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 januari 2021, wordt de knelgevallenregeling onder de Meststoffenwet (Msw) beoordeeld in het kader van fosfaatrechten. Appellante, een biologische melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld. De appellante stelde dat de knelgevallenregeling te beperkt werd geïnterpreteerd en dat haar investeringsbeslissingen, die zij vóór de peildatum had genomen, niet in aanmerking waren genomen. Het College oordeelde dat de wetgever bewust had gekozen voor een beperkte knelgevallenregeling en dat niet gerealiseerde uitbreidingen niet meegeteld konden worden bij de beoordeling van knelgevallen. Het College concludeerde dat appellante zelf de risico's van haar investeringsbeslissingen draagt en dat de door haar aangevoerde omstandigheden niet leidden tot een lagere toekenning van fosfaatrechten. De uitspraak benadrukt dat de bescherming van het milieu en de volksgezondheid zwaarder weegt dan de belangen van de appellante. Tevens werd een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, waarbij het College de Staat en de minister van Justitie en Veiligheid aansprakelijk stelde voor de immateriële schade.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/376

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. H.A. van Bommel)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. H.J.M. van Gellekom)
en
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 23 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dat verband heeft het College de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar vennoten [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal 5% lager is door, voor zover van belang, bouwwerkzaamheden of ziekte van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer (de 5%-drempel), het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (knelgevallenregeling).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een biologische melkveehouderij. Tot 2010 hield appellante naast melkvee ook stieren op het bedrijf. Appellante heeft het plan opgevat het de melkveetak uit te breiden. Op 12 december 2012 heeft appellante een omgevingsvergunning ontvangen voor de bouw van een stal waarin zij 200 melk- en kalfkoeien en 120 stuks jongvee kan houden. Op 1 april 2013 hield appellante 83 melk- en kalfkoeien en 45 stuks jongvee op het bedrijf. Op 17 oktober 2013 heeft appellante een lening afgesloten ter hoogte van € 370.000,- voor de bouw van de stal. Op 5 december 2013 heeft zij een aanneemovereenkomst ter hoogte van € 361.185,- afgesloten. Op 18 september 2014 heeft appellante een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 ontvangen op grond waarvan zij 231 melk- en kalfkoeien en 120 stuks jongvee kan houden. In oktober 2014 was de stal gereed.
2.2
In 2010 is bij één van de vennoten van appellante de progressieve oogziekte Granulaire Cornea dystrofie vastgesteld. In 2019 is de vennoot voor haar werkzaamheden buiten het bedrijf arbeidsongeschikt verklaard.
2.3
Op 2 juli 2015 hield appellante 90 melk- en kalfkoeien en 84 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.912 kg en is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Appellante is gekort op haar fosfaatrecht tot haar fosfaatruimte.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte een te beperkte uitleg van de knelgevallenregeling hanteert. Appellante is ruim voor de peildatum onomkeerbare investeringsverplichtingen aangegaan. Bij de toepassing van de knelgevallenregeling moet rekening worden gehouden met de uitbreidingsplannen van appellante.
4.2
Appellante heeft verder uitgebreid gemotiveerd aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan. Voor appellante als grondgebonden biologisch bedrijf was niet voorzienbaar dat het fosfaatrechtenstelsel ook voor haar zou gelden. Zij draagt immers niet bij aan de fosfaatuitstoot nu zij haar mest op eigen grond kan uitrijden. Het was voor melkveehouders in het algemeen verder niet voorzienbaar dat een stelsel van productiebeperkende maatregelen zou volgen met slechts één peildatum. Appellante verwijst in dit kader naar de regelgeving in de varkens- en pluimveesector waar alvorens een beperkend forfaitair stelsel is geïntroduceerd voorzieningen zijn getroffen om onbillijkheden voor betrokkenen te voorkomen.
4.3
Appellante stelt zich eveneens op het standpunt dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last. Al ruim voordat appellante in 2013 een bouwvergunning heeft aangevraagd, heeft zij beslissingen genomen met betrekking tot de uitbreiding. Als gevolg van de verslechtering van het zicht van de vennoot, heeft in 2010 een heroverweging van de plannen plaatsgevonden. Appellante heeft de bestaande stierenhouderij afgestoten en de melkveehouderij geïntensiveerd. Door de installatie van melkrobots werd het bedrijf toekomstbestendig en kon het werk door slechts één vennoot worden verricht. Hierdoor kon de door Granulaire Cornea dystrofie beperkte vennoot haar werkzaamheden in het bedrijf staken. Dat appellante op 2 juli 2015 de stal nog niet gevuld had is het resultaat van de voor biologische melkveehouders geldende SKAL-normen. De groei in aantallen melkvee kan voor bedrijven als appellante slechts worden gerealiseerd met eigen aanwas. Dat de stal die eind 2014 gereed was hierdoor op 2 juli 2015 niet gevuld was moet niet voor rekening en risico van appellante komen. Ter onderbouwing van het standpunt dat sprake is van een individuele en buitensporige last beroept appellante zich op een schaderapport, opgesteld door AEC Uden B.V. op 12 december 2018 en bijgewerkt op 9 april 2019 met vier scenario’s. Uit dit rapport blijkt dat appellante wanneer exploitatie wordt doorgevoerd op basis van het toegekende aantal fosfaatrechten niet aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen. Om een break-even punt te bereiken heeft appellante nog 2.018 kg fosfaat nodig. Het aankopen van deze fosfaatrechten is gelet op de hoge aanschafkosten niet mogelijk.
4.4
Tot slot stelt appellante zich op het standpunt dat aan haar op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw ontheffing moet worden verleend. De gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel zijn onevenredig voor haar; er bestaat geen evenwicht tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel en de belangen van appellante. Verweerder is ten onrechte in het bestreden besluit niet op dit betoog ingegaan. Het bestreden besluit is in strijd met het artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en moet vanwege dit motiveringsgebrek vernietigd worden.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de knelgevallenregeling op juiste wijze heeft toegepast. De bouwwerkzaamheden en de gezondheidsproblemen van de vennoot maken niet dat het aantal fosfaatrechten verhoogd moeten worden. Er is geen datum voor 2 juli 2015 waarop appellante minimaal een 5% hoger fosfaatrecht had gerealiseerd. Bij de toepassing van de knelgevallenregeling kan niet worden uitgegaan van de fictieve situatie op de peildatum. De wetgever heeft bewust gekozen een beperkte knelgevallenregeling te hanteren. Niet gerealiseerde groei wordt niet in de toepassing betrokken.
5.2
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Doel van het fosfaatrechtenstelsel is dat wordt voldaan aan de aan de derogatie verbonden voorwaarde dat het nationale mestplafond niet wordt overschreden. Ten aanzien van dat mestplafond wordt geen onderscheid gemaakt naar de aard en herkomst van de mest, zodat ook de mest die op een biologisch bedrijf geproduceerd wordt volledig meetelt.
5.3
Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat in het geval van appellante geen sprake is van een individuele en buitensporige last. De bewijslast om aan te tonen dat sprake is van een dergelijke last ligt bij appellante. In het geval van appellante is geen sprake van een bijzondere omstandigheid die buiten haar invloedsfeer lag. De door appellante gestelde omstandigheden van gezondheidsproblemen van de vennoot en de bouwwerkzaamheden zijn omstandigheden die zijn meegewogen in de toepassing van de knelgevallenregeling. Dat appellante niet aan de 5%-drempel uit dat artikel voldoet, maakt niet dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De door appellante gemaakte beslissingen zijn ondernemersbeslissingen en zijn niet afwijkend van andere melkveehouders die in het zicht van de afschaffing van het melkquotum zijn gaan uitbreiden. Er bestaat geen aanleiding om in het geval van appellante ontheffing te verlenen.
Beoordeling
6.1
Voor de door appellante bepleite uitleg van artikel 23, zesde lid, van de Msw bestaat geen ruimte. Het College heeft in een aantal uitspraken geoordeeld dat de wetgever heeft gekozen voor een beperkte knelgevallenregeling en dat hij ervoor heeft gekozen om niet gerealiseerde uitbreidingen niet mee te nemen bij de beoordeling van knelgevallen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van het College van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:4 en van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:246). Dat geldt niet alleen voor uitbreidingen na de peildatum van 2 juli 2015, maar ook voor uitbreidingen die op die datum nog niet (volledig) waren gerealiseerd. Zoals het College in die uitspraken heeft overwogen heeft de wetgever zich een systeem gedacht waarin verweerder “terugkijkt” en een vergelijking maakt tussen de feitelijke situatie op 2 juli 2015 en de situatie die zonder de buitengewone omstandigheid in redelijkheid voor het bedrijf mocht worden verwacht. De omstandigheden die door appellante zijn aangevoerd hebben niet geleid tot een lager aantal toegekende fosfaatrechten op de peildatum. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.2
Het College heeft eerder geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling verenigbaar is met artikel 1 van het EP. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van
9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd. Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat voor haar als biologisch bedrijf een uitzondering moet gelden, volgt het College appellante niet. Biologische melkveehouders nemen geen bijzondere positie in. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat de Commissie Knelgevallen geen bijzondere positie heeft willen aannemen voor biologische melkveehouders. Verweerder verwijst naar de uitspraak van het College van 29 oktober 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:531), waarin het College heeft bevestigd dat biologische melkveehouders niet uitgezonderd zijn van het fosfaatrechtenstelsel. Nu biologische melkveehouders geen bijzondere positie toekomt onder het fosfaatrechtenstelsel, geldt het oordeel van het College dat voldaan is aan de uit artikel 1 EP voortvloeiende eisen ten aanzien van de voorzienbaarheid op het niveau van de regeling ook voor biologische melkveehouders.
6.3
Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.4.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
6.4.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.4.3
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van de risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.4.4
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.4.2 weergegeven en in zoverre enig inzicht biedt in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.4.5
In het geval van appellante komt de vergelijking die in 6.4.2 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 200 melk- en kalfkoeien en 120 stuks jongvee (zijnde de beoogde bedrijfsvoering aan de hand van de vergunde situatie) en de vastgestelde 4.912 kg fosfaatrecht, zijnde de situatie op 2 juli 2015 (90 melk- en kalfkoeien en 84 stuks jongvee).
6.4.6
Zoals onder 6.4.3 is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden en de melkveetak te intensiveren in beginsel niet afwentelen. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.4.7
In dat verband is van belang dat appellante pas eind 2013 investeringsbeslissingen heeft genomen om de uitbreiding te gaan realiseren. Gezien het moment in tijd waarop de beslissing tot uitbreiding van de melkveetak is genomen acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Al in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellante had daarom ten tijde van het realiseren van haar plannen tot uitbreiding van de melkveetak een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Dit geldt, zoals in 6.2 is overwogen, ook voor biologische grondgebonden bedrijven. Van een bedrijfseconomische noodzaak of dwingende redenen voor de uitbreiding van de melkveetak is niet gebleken. Dat appellante gehouden was uit te breiden gelet op de (aankomende) arbeidsongeschiktheid van de vennoot is niet vast komen te staan. Natuurlijk is deze omstandigheid een last voor de familie. Toch had appellante haar uitbreiding gelet op het gemis aan arbeid van deze vennoot moeten heroverwegen of arbeidskrachten moeten inschakelen. Dat voor appellante een uitbreiding van dieraantallen in dit kader noodzakelijk was is het College niet gebleken. Voor zover appellante stelt dat zij vanwege de voor haar geldende SKAL-normen gehouden was de groei met eigen aanwas te realiseren en dat zij daardoor onevenredig wordt geraakt in vergelijking tot andere melkveehouders, oordeelt het College als volgt. De keuze om met eigen aanwas te groeien is een ondernemerskeuze, waarvan de gevolgen in beginsel voor risico en rekening van appellante komen. Deze omstandigheid had appellante, anders dan zij betoogt, juist tot extra voorzichtigheid moeten nopen en ten tijde van haar investeringen moeten realiseren dat zij de door haar gedane investeringen mogelijk niet kon terugverdienen. Nu het College de door appellante aangegane investeringsbeslissingen niet navolgbaar acht, kan aan het door appellante overgelegde rapport niet de waarde toekomen die zij daaraan gehecht wenst te zien.
6.4.8
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd is met artikel 1 van het EP. Er bestaat ook geen aanleiding te oordelen dat aan appellante ontheffing moet worden verleend op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw.
6.5
Anders dan appellante betoogt, is verweerder in het bestreden besluit voldoende ingegaan op haar verzoek om ontheffing te verlenen Het bestreden besluit is met de benodigde zorgvuldigheid tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd.
6.6
Met betrekking tot het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM, overweegt het College dat in zaken als in dit geding aan de orde als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar (redelijke termijn). Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. De toe te kennen schadevergoeding bedraagt € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
6.7
Het bezwaarschrift is op 15 februari 2018 door verweerder ontvangen. Op de datum van deze uitspraak is de termijn van twee jaar met ruim 11 maanden overschreden. Appellante heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding. Omdat de overschrijding zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zal het College, nu de bezwaarprocedure langer dan zes maanden, te weten bijna 12 maanden, heeft geduurd en de beroepsprocedure langer dan 18 maanden, te weten bijna 24 maanden, heeft geduurd, verweerder en de Staat naar evenredigheid veroordelen tot de door hen te vergoeden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de berekening daarvan wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, waarbij, na afronding, 2 maanden van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van verweerder komt en het resterende deel, in dit geval negen maanden, voor rekening van de Staat. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- (6/12e x € 1.000,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- (6/12e x € 1.000,-) aan appellante.
Slotsom
7.1
Het College zal het beroep ongegrond verklaren. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in verband met de behandeling van het beroep.
7.2
Het College zal het verzoek om immateriële schadevergoeding toewijzen. Gelet hierop bestaat wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de behandeling van het verzoek om immateriële schadevergoeding. Het College zal verweerder en de Staat (elk voor de helft) veroordelen in die kosten, die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 267,-(1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding en een wegingsfactor 0,5, met een waarde per punt van € 534,-).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een immateriële schadevergoeding van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een immateriële schadevergoeding van € 500,-;
  • veroordeelt verweerder en de Staat, ieder voor de helft, in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 133,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van
mr. J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2021.