ECLI:NL:CBB:2021:713

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
19/919
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de individuele en buitensporige last van het fosfaatrechtenstelsel voor een melkveehouderij

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 6 juli 2021, zaaknummer 19/919, wordt de situatie van een appellante, die een duurzaam melkveebedrijf wilde oprichten, beoordeeld in het kader van het fosfaatrechtenstelsel. Appellante had in 2010 plannen gemaakt om haar varkenshouderij om te zetten naar een melkveehouderij, maar op de peildatum beschikte zij niet over de benodigde vergunningen. Het College erkent dat lokale overheden appellante hebben gestimuleerd in haar investeringen, maar oordeelt dat de investeringen niet navolgbaar zijn, omdat de financiële impact niet is aangetoond. De appellante heeft in totaal € 185.852,- geïnvesteerd, maar het College concludeert dat de last die zij ervaart niet als buitensporig kan worden aangemerkt. De appellante heeft geen bewijs geleverd van de financiële gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel op haar bedrijf. Het College wijst de beroepsgrond van appellante af en oordeelt dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel zwaarder wegen dan de individuele omstandigheden van appellante. Wel wordt een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, vastgesteld op € 1.000,-, die wordt verdeeld tussen de verweerder en de Staat.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/919

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juli 2021 in de zaak tussen

De maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. S.M. Piron en mr. J.H. Eleveld),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden van appellante afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 5 november 2020. De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2021. Namens appellante is verschenen [naam 2] , maat van appellante, bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. S.M. Piron en mr. J.H. Eleveld.
In verband met het verzoek tot schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn is de Staat in de procedure betrokken.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten en omstandigheden
2.1
Appellante exploiteerde voorheen een varkenshouderij. In 2010 heeft zij het plan opgevat om melkvee te gaan houden.
2.2
Het bedrijf van appellante is gelegen in het vroegere schootsveld van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. In 2010 is de gemeente [gemeente] in samenwerking met de provincie Utrecht een uitnodigingsplanologie gestart voor de ontwikkeling en instandhouding van het agrarisch poldergebied [naam 3] ( [naam 3] ). In juni 2010 is een bijeenkomst georganiseerd, waar appellante haar initiatief heeft gepresenteerd om op [naam 3] duurzame veehouderij te realiseren, in combinatie met educatie en recreatie. Vanaf 1 januari 2011 is appellante meerdere percelen grond gaan pachten op [naam 3] . Op 2 december 2013 hebben appellante, de Enveloppecommissie Linieland, de gemeente [gemeente] , de provincie Utrecht, het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden en Bouwfonds Ontwikkeling B.V. een gebiedsovereenkomst ondertekend, waarin (onder meer) staat aangegeven dat appellante haar varkenshouderij wil verduurzamen en extensiveren en dat zij een melkveehouderij aan haar bedrijf wil toevoegen. Appellante heeft hiervoor innovatieve, nieuwe stallen laten ontwerpen en jongvee aangekocht (factuurdata 11 oktober 2013 en 1 november 2013).
2.3
Het ontwerp voor de nieuwe melkveestal was op 14 maart 2014 gereed. Vervolgens heeft appellante weer jongvee aangekocht (factuurdata 15 maart 2014 en 27 februari 2015). Ter overbrugging van de periode tot de oplevering van de nieuwe melkveestal, heeft appellante met ingang van 1 november 2014 een melkveestal gehuurd van waaruit zij in november 2015 is gestart met melken. Op 13 november 2015 is het ontwerp van de melkveestal ingetekend in het bestemmingsplan van [naam 3] en op 24 november 2015 is de nieuwe melkveestal gesoldeerd. De stal is echter niet afgebouwd. Op 26 februari 2016 is het bestemmingsplan onherroepelijk geworden. Voornoemde investeringen, inclusief het laten ontwerpen van de melkveestal en het inwinnen van advieswerkzaamheden, hebben appellante in totaal € 185.852,- gekost.
2.4
Op 1 april 2010 hield appellante 9 stuks jongvee op haar bedrijf. Op 1 april 2014 waren dit 55 stuks jongvee. Op de peildatum hield appellante 78 stuks jongvee op haar bedrijf.
Besluiten van verweerder
3.1
Bij besluit van 13 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.438 kg. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat appellante op de peildatum de dieraantallen als genoemd onder 2.4 hield en heeft hij het bedrijf van appellante aangemerkt als grondgebonden. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
3.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de op 29 maart 2018 ontvangen melding bijzondere omstandigheden van appellante afgewezen. In deze melding heeft appellante het verzoek gedaan om haar op grond van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit extra fosfaatrecht toe te kennen dan wel, indien voornoemde niet mogelijk is, haar een ontheffing te verlenen op grond van artikel 38 of 38a van de Msw.
3.3
In het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 15 juni 2018 gehandhaafd. Artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit is volgens verweerder niet van toepassing. Ook heeft verweerder het verzoek van appellante tot verhoging van haar fosfaatrecht op grond van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit afgewezen. Tot slot heeft verweerder geoordeeld dat er geen reden is om appellante op grond van artikel 38a van de Msw een ontheffing te verlenen.
Beroepsgronden
4.1
Appellante merkt eerst op dat zowel haar beroep op artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit als haar beroep op artikel 38a van de Msw, bij beslissing op bezwaar is verworpen. Verweerder is vervolgens ten onrechte niet overgegaan tot een individuele beoordeling, terwijl de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden wel hadden moeten worden gezien als een beroep op een individuele en buitensporige last. Nu verweerder geen individuele beoordeling heeft toegepast, is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
4.2
Appellante stelt zich verder op het standpunt dat sprake is van een individuele en buitensporige last. In het geval van appellante doet zich een bijzondere omstandigheid voor, nu zij in 2010 in samenspraak met de lokale overheden besloten had om op [naam 3] een duurzame melkveehouderij op te richten, in combinatie met educatie en recreatie. Dit plan is uiteindelijk vastgelegd in een gebiedsovereenkomst. Hoewel daarin ook staat aangegeven dat zij haar varkenshouderij wilde extensiveren, had appellante al eerder de keuze gemaakt om de varkenshouderij af te bouwen en daarmee op termijn te stoppen. De reden hiervoor was dat zij moest investeren in luchtwassers en dit financieel gezien niet haalbaar was. Het plan dat zij in 2010 in samenspraak met de lokale overheden had gemaakt zag dus vooral op het oprichten van een duurzame melkveehouderij in combinatie met eerdergenoemde activiteiten. Appellante heeft in dit verband meerdere investeringen gedaan voor een totaalbedrag van
€ 185.852,-. Deze investeringen waren gericht op het kunnen houden van 120 melk- en kalfkoeien en 60 stuks jongvee, maar appellante heeft voor slechts circa 30 melkkoeien fosfaatrechten ontvangen; een aantal waarmee zij geen rendabel melkveebedrijf kan voeren. Het gemiddeld aantal melkkoeien per melkveehouder in Nederland ligt namelijk boven de 100. Appellante heeft het gevoel dat zij nu niet vooruit en niet achteruit kan; niet vooruit in die zin dat zij geen rendabel melkveebedrijf kan voeren en niet achteruit omdat zij ook niet terug kan naar de intensieve varkenshouderij, aangezien het niet haalbaar is om te investeren in de verouderde varkensstallen. Daar komt bij dat een intensieve veehouderij op [naam 3] op grond van het bestemmingsplan ook niet mogelijk is. Om toch nog enigszins inkomsten te kunnen generen, gebruikt appellante het vastgestelde aantal fosfaatrechten momenteel voor het opfokken van jongvee van derden. Ook is ze zich gaan richten op het houden en fokken van paarden, maar gelet op de landkosten is dit niet iets wat zij op langere termijn kan blijven volhouden. Dat de eerdergenoemde last van € 185.852,- overigens niet groter is, komt doordat appellante destijds de pijnlijke beslissing heeft moeten nemen om te stoppen met de verdere bouw van de melkveestal, naar aanleiding van ingewonnen advies over de gevolgen van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel, waarin het investeringsrisico als te hoog werd ingeschat. Als gevolg van dat advies heeft zij al het aanwezige melkvee in december 2015 moeten verkopen. Doorgaan met het plan had nog forsere investeringen gevergd, terwijl niet te verwachten was dat daar in de toekomst nog opbrengsten tegenover zouden staan, wat tot faillissement van de onderneming had kunnen leiden. Dit kan haar dan ook niet worden tegengeworpen. Tot slot merkt appellante op dat, nu zij haar varkenstak reeds heeft beëindigd, in bedrijfseconomische zin sprake is van een betrekkelijke uitbreiding van de melkveehouderij, zoals ook het geval is in de uitspraak van het College van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5). Bovendien was de keuze tot uitbreiding begrijpelijk, gelet op de wens van de lokale overheden om te komen tot een duurzame gebiedsontwikkeling.
4.3
Appellante verzoekt tot slot, nu de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, om een vergoeding wegens geleden immateriële schade.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder kan appellante volgen in haar standpunt dat er in het bestreden besluit niet volledig is ingegaan op de individuele situatie van appellante. Verweerder heeft dit middels het verweerschrift alsnog hersteld en verzoekt het College het ontstane gebrek dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, nu aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld.
5.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Dat appellante geen geslaagd beroep heeft kunnen doen op de artikelen 72 en 72a van het Uitvoeringsbesluit, maakt niet dat daarmee sprake zou zijn van een bijzondere omstandigheid. Dit geldt eveneens voor het plan van appellante om een duurzame melkveehouderij te voeren en deze melkveehouderij vervolgens te gaan uitbreiden van 9 stuks jongvee in 2010 naar 120 melk- en kalfkoeien en 60 stuks jongvee, nu appellante zich met deze omstandigheid niet onderscheidt van andere melkveehouders die zijn gaan uitbreiden dan wel van plan waren om dit te gaan doen. Ten behoeve van de uitbreiding heeft appellante meerdere investeringen gedaan, maar een deel van die investeringen heeft plaatsgevonden na de peildatum, als gevolg waarvan deze voor rekening dienen te komen van appellante. Weliswaar heeft een deel van de investeringen ook plaatsgevonden voor de peildatum, maar die investeringen kunnen niet navolgbaar worden geacht omdat het fosfaatrechtenstelsel op dat moment voorzienbaar was. Dat het uit 2010 daterende plan, dat in samenspraak is gemaakt met de lokale overheid, appellante tot het doen van die investeringen heeft aangezet, maakt dit niet anders, nu het slechts ging om een plan en de paden daarvan op dat moment niet volledig waren uitgezet. Tot slot heeft appellante, met betrekking tot het aantonen van de last, weliswaar meerdere facturen overgelegd, maar daarentegen heeft zij geen andere financiële stukken overgelegd, als gevolg waarvan niet inzichtelijk is geworden in welke mate appellante daadwerkelijk is geraakt door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel.
Beoordeling
6.1
Ter zitting is gebleken dat appellante in beroep alleen nog haar gronden handhaaft ten aanzien van een individuele en buitensporige last. Verweerder is hier niet op ingegaan in het bestreden besluit, kennelijk omdat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 13 januari 2018 waarin haar fosfaatrecht is vastgesteld. Op 29 maart 2018 heeft appellante een (tijdige) melding bijzondere omstandigheden ingediend bij verweerder, waarin zij verweerder verzocht heeft om haar fosfaatrecht op grond van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit te verhogen. In de toelichting bij die melding heeft appellante verder aangegeven dat zij, naar eigen zeggen, buitensporig wordt geraakt door het fosfaatrechtenstelsel. Op grond daarvan had verweerder niet alleen de melding bijzondere omstandigheden moeten beoordelen, maar ook moeten beoordelen of de afwijzing daarvan in het individuele geval mogelijk strijd oplevert met artikel 1 van het EP (zie in vergelijkbare zin de uitspraak van het College van 2 mei 2018, ECLI:NL:CBB:2018:136). Verweerder heeft deze beoordeling, zoals ook door hem erkend, ten onrechte niet meegenomen in zijn besluitvorming. In zoverre bevat het bestreden besluit dan ook een motiveringsgebrek. Het College oordeelt aan het slot van deze uitspraak over de gevolgen daarvan.
6.2.1
Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van het beroep, waarin appellante zich op het standpunt stelt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt, overweegt het College als volgt.
6.2.2
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
6.2.3
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.2.4
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.2.5
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat het daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald) overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht, aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.2.3 weergegeven en dat dit in zoverre enig inzicht biedt in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.2.6
In het geval van appellante is de last niet precies vast te stellen, nu de beoogde stalcapaciteit niet is gerealiseerd doordat de bouw van de nieuwe melkveestal achterwege is gelaten. Uiteindelijk zou de last, indien de stal wel zou zijn gerealiseerd, zijn neergekomen op het verschil tussen het aantal fosfaatrechten zoals benodigd voor 120 melk- en kalfkoeien en 60 stuks jongvee (zijnde de door appellante beoogde bedrijfsvoering) en 1.438 kg fosfaatrecht, zijnde de situatie op de peildatum 2 juli 2015 (78 stuks jongvee). Appellante heeft in dit verband € 185.852,- geïnvesteerd in het oprichten van een duurzaam melkveebedrijf. Het College wil wel aannemen dat appellante, nu zij een begin had gemaakt met investeren, financieel wordt geraakt door het fosfaatrechtenstelsel, maar dat alleen is onvoldoende om in het geval van appellante aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.2.4 is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.2.7
Het College overweegt allereerst dat de voor de uitvoering van de beoogde plannen noodzakelijke vergunningen op de peildatum niet waren verleend, zodat, op grond van vaste rechtspraak van het College (zie CBB:2020:114, overweging 6.11.3), geen ruimte is voor het aannemen van een schending van artikel 1 EP. Echter, nu onduidelijk is gebleven wat de vergunde situatie was vanaf 2013, toen appellante startte met de aanschaf van jongvee, ziet het College aanleiding om in te gaan op de specifieke omstandigheden van appellante. Appellante heeft in 2010 in samenspraak met de lokale overheden het plan gemaakt om een melkveebedrijf op te richten met het oog op duurzame inrichting en ontwikkeling van het landelijk gebied op basis van landbouw en recreatie. Hoewel in 2009 bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft (zie de uitspraak van 23 april 2019, hiervoor aangehaald, onder 1.2 en 6.7.5.3) en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, acht het College het navolgbaar dat appellante investeringsbeslissingen is aangegaan, gegeven de omstandigheid dat de lokale overheden appellante actief hebben gestimuleerd om uitvoering te geven aan het plan. Echter, goede redenen om aan te nemen dat de last buitensporig is, acht het College niet aanwezig. Om te beginnen heeft appellante geen stukken overgelegd waaruit de financiële impact van de investering van € 185.852,- op haar bedrijf blijkt. Daarbij komt dat appellante ter zitting heeft opgemerkt dat zij zich momenteel bezighoudt met het opfokken van jongvee van derden en zich daarnaast is gaan richten op het houden en fokken van paarden. Zonder afbreuk te willen doen aan de mogelijkheid dat de inkomsten uit die bedrijfstakken wellicht lager liggen dan ingeval appellante een duurzame melkveehouderij was gaan voeren, acht het College op grond daarvan niet aannemelijk gemaakt dat appellante zich momenteel in een zodanig financieel nijpende situatie bevindt dat sprake is van buitensporigheid en dat haar belangen hierdoor zwaarder moeten wegen dan de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel. Weliswaar streefde appellante in samenwerking met lokale overheden duurzaamheid na, maar dat neemt niet weg dat het plan nog steeds zou hebben geleid tot een toename van de fosfaatuitstoot, terwijl het de bedoeling van het fosfaatrechtenstelsel is om uitbreiding van melkveebedrijven en daarmee de uitstoot van fosfaat terug te dringen. Het plan conflicteert daarom met de uitgangspunten van het fosfaatrechtenstelsel en de individuele omstandigheden die appellante aanvoert wegen niet zwaarder dan de belangen die het fosfaatrechtenstelsel dient. Dit alles leidt ertoe dat de beroepsgrond van appellante dat sprake is van een individuele en buitensporige last, niet kan slagen. De verwijzing naar de uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5) gaat niet op. Immers, de uitbreiding van de melkveetak in die zaak moest als betrekkelijk worden beschouwd, gezien de gelijktijdige afstoting van de varkenstak. In het geval van appellante is daarvan geen sprake, nu door appellante ter zitting is betoogd dat zij om financiële redenen reeds had beslist om haar varkenstak af te stoten, nog voordat zij in samenspraak met de lokale overheden het plan had gemaakt om een duurzaam melkveebedrijf op te richten. Dit nog daargelaten dat de overige omstandigheden ook afwijken.
6.3
Met betrekking tot de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding daarvan, overweegt het College als volgt. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat bekend is gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
De termijn van bezwaar en beroep is begonnen op de datum waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen, 19 juli 2018, en is geëindigd op de datum waarop deze uitspraak is gedaan, 25 mei 2021. De redelijke termijn van twee jaar is met (naar beneden afgerond) elf maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan het College toe te rekenen. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:1. Van de overschrijding is na afronden een periode van drie maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en het restant, een periode van acht maanden, wordt toegerekend aan de beroepsfase. De te vergoeden schade zal naar rato tussen verweerder en de Staat worden verdeeld. Het College zal daarom, op grond van artikel 8:88 van de Awb, verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 273,- (3/11 x € 1.000,-) en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 727,- (8/11 x € 1.000,-).
Slotsom
7. Verweerder erkent onder 5.1 dat hij in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de individuele situatie van appellante, als gevolg waarvan dit besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. Het College ziet echter aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Immers, met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
Proceskosten
8.1
In voornoemd gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, met een waarde per 1 punt van
€ 748,-).
8.2
Ook wordt aanleiding gezien om verweerder en de Staat te veroordelen in de kosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 0,5). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zullen verweerder en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten van appellante worden veroordeeld.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding aan appellante van € 273,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan appellante van € 727,-;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante dient te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.057,-.
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 187,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. M. van Duuren en mr. M.C. Stoové in aanwezigheid van mr. M.R. Broeze, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.