6.4Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.4.1Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van het exploiteren van een nieuw op te richten melkveebedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft gestart op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2). Bij de afweging of sprake is van een buitensporige last en of in dat geval een vorm van compensatie moet worden geboden, speelt niet alleen de mate waarin een uitzondering wordt gemaakt op de toekenning van fosfaatrechten een rol, maar ook welke alternatieve, flankerende, maatregelen worden geboden. Beperkte voorzieningen en het ontbreken van een overgangstermijn zullen sneller leiden tot de conclusie dat er sprake is van een buitensporige last in het individuele geval (zie de uitspraak van 17 oktober 2018, hiervoor aangehaald, onder 5.11).
6.4.2Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die de risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.4.3Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht (in dit geval scenario 1 van het rapport van Van Braak Accountants van 2018) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.4.2 weergegeven en in zoverre inzicht biedt in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.4.4In het geval van appellant komt de vergelijking die in 6.4.2 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 140 melk- en kalfkoeien en 50 stuks jongvee (zijnde de beoogde bedrijfsvoering) en de vastgestelde 526 kg fosfaatrecht (waarmee appellant 12 melk- en kalfkoeien kan houden). Het College wil, mede gelet op de overgelegde rapportage, wel aannemen dat appellant door het fosfaatrechtenstelsel financieel stevig wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last.
6.4.5Zoals onder 6.4.2 is overwogen, draagt appellant zelf de risico’s die zijn verbonden aan zijn investeringsbeslissingen en kan hij de nadelige gevolgen van een door hem genomen beslissing om te starten met de exploitatie van een melkveebedrijf in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken. Appellant is in een laat stadium (eind 2013) begonnen met de voorbereidingen voor de realisatie van een nieuwe melkveebedrijf die complexe gemeentelijke besluitvorming en verplichtingen voor appellant meebracht waarover hij door de gemeente uitgebreid is geïnformeerd. In 2014 en 2015 is appellant forse financieringsverplichtingen aangegaan en hij heeft zijn plannen uiteindelijk pas in 2018 gerealiseerd. Het College heeft geen aanwijzingen gevonden voor een vertraging veroorzaakt door de instanties die betrokken waren bij de uitvoering van de voorbereidende onderzoeken, die nodig waren om de bestemmingsplanwijziging te effectueren. De quickscan “flora en fauna”, het akoestisch onderzoek en het vooronderzoek bodem zijn in augustus 2014 afgerond, het archeologisch onderzoek is in oktober 2014 afgerond, evenals de asbestinventarisatie en in januari 2015 is het watertoetsonderzoek aangevraagd. Het komt het College voor dat appellant en de diverse onderzoeksbureaus de uitvoering voorspoedig ter hand genomen hebben. Ook de aangevraagde Nbw-vergunning en de omgevingsvergunning (bouwen) zijn op de kortst mogelijke termijn verleend. Evenmin heeft het College vast kunnen stellen dat de gemeente de voortgang heeft vertraagd. De benodigde wijziging van het bestemmingsplan is binnen een jaar nadat de gemeenteraad een coördinatiebesluit als bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) had genomen, gerealiseerd. De tijd die is verstreken tussen het moment dat de gemeente aangaf positief te staan ten opzichte van de plannen (mei 2014) en het moment waarop appellant van start kon gaan met de daadwerkelijke bouw (6 juli 2015, afgifte omgevingsvergunning bouw), geeft het College, gezien alle noodzakelijke voorbereidingen en de complexiteit daarvan, veeleer het beeld van een snelle, goed georganiseerde start van het project. Dat appellant er aanvankelijk vanuit ging dat hij in het voorjaar van 2015 zou kunnen starten met melken, acht het College dan ook geen realistisch uitgangspunt. Ten aanzien van het net voor de peildatum verkochte jongvee, merkt het College op dat, nog daargelaten dat de stelling niet is onderbouwd, de verkoop geheel in overeenstemming was met bedrijfsvoering van appellant op dat moment. Een relatie tussen de verkoop en het, zoals appellant stelt, niet hebben van een stal, melkrobot en vergunning vanwege vertraging ziet het College niet. Het College wil wel aannemen dat de uitbreidingsplannen na 2 juli 2015 vertraging hebben opgelopen door de berichten over het fosfaatrechtenstelsel en de bevriezing van de financiering. Het College wijst erop dat appellant op dat moment zijn plannen opnieuw had moeten beoordelen aan de hand van de veranderde omstandigheden, maar onderkent dat de door hem gevoelde dreiging van intrekking van de al verleende bouwvergunning en de verplichtingen die voortvloeien uit de exploitatie-overeenkomst, appellant daarbij in een moeilijk parket brachten. Daarom acht het College de beslissing van appellant om zijn plannen door te zetten en zodoende de verleende vergunningen niet te verliezen, te voorkomen dat hij de boetes op grond van de exploitatie-overeenkomst zou verbeuren en de reeds gedane investeringen teniet zou doen in dat opzicht dan ook begrijpelijk. De timing acht het College wel problematisch.
6.4.6Het is vaste jurisprudentie van het College dat de voor melkveehouders onzekere periode voorafgaand aan de afschaffing van het melkquotum noopte tot voorzichtigheid bij investeringsbeslissingen, omdat al in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:56, onder 7.2.3, en 11 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:84, onder 6.2.2). Daarom acht het College investeringsbeslissingen van melkveehouders in de periode dat appellant heeft geïnvesteerd tot 2 juli 2015 niet navolgbaar, tenzij daar een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende reden voor was. Investeringen die zijn gedaan na 2 juli 2015 komen voor rekening van de melkveehouder vanwege de kenbaarheid van het fosfaatrechtenstelsel (zie de uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4)).Appellant had in 2013 een zekere mate van voorzichtigheid moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de opbouw van een nieuwe boerderij met 140 melk- en kalfkoeien, de daarvoor benodigde bestemmingsplanwijziging met de daaruit voor appellant voortvloeiende verplichtingen en de daarmee gemoeide investeringen voor hem op dat moment meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich bracht. Van een bedrijfseconomische noodzaak of dwingende reden om op dat moment te starten met de opbouw van een nieuw bedrijf is niet gebleken, zodat het College tot de conclusie komt dat de investeringsbeslissingen van appellant niet navolgbaar zijn. Ten aanzien van de periode na 2 juli 2015 overweegt het College als volgt. Alhoewel het College, zoals hiervoor overwogen, het begrijpelijk acht dat appellant zich uiteindelijk gedwongen heeft gevoeld om zijn plannen door te zetten, komen de door hem gedane investeringen na 2 juli 2015 naar het oordeel van het College toch voor zijn risico. Appellant had, nadat hij op de hoogte raakte van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel, ervoor kunnen kiezen om af te zien van verdere investeringen en zijn verlies te nemen. Dat er op dat moment geen mogelijkheid was, om in overleg met de gemeente, af te zien van uitvoering van de exploitatie-overeenkomst en om van uitvoering van de bouwvergunning af te zien is niet gebleken. Dat appellant dat niet heeft gedaan en uiteindelijk, naar het College begrijpt, ook in de hoop dat hij in aanmerking zou komen voor toepassing van de knelgevallenregeling, zijn plannen heeft doorgezet is een ondernemerskeuze. Dat die keuze verkeerd heeft uitgepakt en appellant uiteindelijk niet in aanmerking komt voor toepassing van de knelgevallenregeling, is onder meer het gevolg van de keuze van de bank om de financiering te bevriezen, maar ook van de beslissing van appellant om eind 2017 eerst een huis te bouwen en daarna pas de stallen, terwijl anders dan appellant heeft gesteld, hij de vorige woning vrijwillig heeft verlaten. De belangen van appellant wegen niet zwaarder dan de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn.
6.4.7Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP. Het College kan zich voorstellen dat de bank, de gemeente en appellant in samenspraak tot een werkbare situatie komen, aangezien zij allen een rol hebben gespeeld in het ontstaan van de huidige situatie.