In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 11 februari 2020, zaaknummer 18/2635, werd de rechtsgeldigheid van de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante, een melkveehouderij, beoordeeld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat haar fosfaatrecht had vastgesteld op 5.142 kg, gebaseerd op de dieraantallen die op 2 juli 2015 op haar bedrijf aanwezig waren. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel voor haar een individuele en buitensporige last vormde, omdat zij onomkeerbare investeringen had gedaan in de uitbreiding van haar bedrijf, maar door financiële beperkingen niet in staat was geweest om deze uitbreiding tijdig te realiseren.
De rechtbank oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last op haar legde. Het College benadrukte dat alle melkveehouders door het fosfaatrechtenstelsel worden geraakt en dat appellante zich niet onderscheidde van andere melkveehouders. De keuze om uit te breiden werd gezien als een bedrijfseconomische keuze, en de financiële gevolgen van deze keuze dienden voor rekening van appellante te blijven. Het College concludeerde dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wogen dan de belangen van appellante.
Het College oordeelde echter dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende was ingegaan op de gestelde strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Ondanks dit gebrek werd het beroep ongegrond verklaard, en werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.