ECLI:NL:CBB:2021:615

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
20/29
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op knelgevallenregeling fosfaatrecht afgewezen; schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn toegekend

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 juni 2021, zaaknummer 20/29, werd het beroep van een melkveehouder tegen de afwijzing van zijn beroep op de knelgevallenregeling in het kader van het fosfaatrechtenstelsel ongegrond verklaard. De appellant had aangevoerd dat zijn fosfaatrecht ten gevolge van ziekte minimaal 5% lager zou zijn, maar het College oordeelde dat hij niet aan deze voorwaarde voldeed. De appellant had in 2013 plannen gemaakt om zijn bedrijf uit te breiden, maar door een auto-ongeluk in 2014 en de daaropvolgende operatie had hij deze uitbreiding niet kunnen realiseren. Het College stelde vast dat de stagnatie van de groei van de veestapel niet in aanmerking kon worden genomen bij de beoordeling van de knelgevallenregeling. De wetgever had immers bepaald dat de eerste 5% van de daling van de veestapel voor risico van de melkveehouder kwam. Het College concludeerde dat de appellant geen individuele en buitensporige last droeg en dat de afwijzing van de knelgevallenregeling terecht was.

Echter, het College erkende dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep was overschreden. De appellant had recht op een schadevergoeding van € 1.000,-, waarvan € 800,- door de verweerder en € 200,- door de Staat der Nederlanden moest worden betaald. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om rekening te houden met de risico's van hun ondernemersbeslissingen, vooral in het licht van de veranderingen in wetgeving en de gevolgen daarvan voor hun bedrijfsvoering.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/29

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. C.M.H. Cohen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Kuiper),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Verweerder heeft op 28 maart 2018 een door appellant ingediende melding bijzondere omstandigheden ontvangen.
Bij besluit van 27 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden afgewezen.
Bij besluit van 30 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen die afwijzing ongegrond verklaard.
Bij besluit van 31 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van
30 april 2019 herzien en het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door, hier van belang, ziekte (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten en omstandigheden
2.1
Appellant heeft een melkveehouderij. Op 1 april 2013 hield appellant 33 melk- en kalfkoeien en 35 stuks jongvee.
2.2
In 2014 is appellant betrokken geraakt bij een auto-ongeluk. Als gevolg van het auto-ongeluk is appellant in februari 2015 geopereerd. Van deze operatie heeft appellant moeten herstellen.
2.3
Op 2 juli 2015 hield appellant 45 melk- en kalfkoeien en 28 stuks jongvee op zijn bedrijf.
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft bij besluit van 5 januari 2018 het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 2.008 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft geen korting op het berekende fosfaatrecht toegepast, omdat het bedrijf van appellant grondgebonden is.
3.2
Verweerder heeft bij het primaire besluit de melding bijzondere omstandigheden afgewezen, omdat verweerder onvoldoende informatie heeft ontvangen om het verzoek te beoordelen. Bij besluit van 30 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 30 april 2019 herzien en de melding bijzondere omstandigheden afgewezen, omdat appellant niet voldoet aan de cumulatieve voorwaarden van de knelgevallenregeling. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellant geen individuele en buitensporige last draagt.
Beroepsgronden
4.1
Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte het beroep op de knelgevallenregeling heeft afgewezen. Verweerder hanteert ten onrechte de maatstaf dat op de peildatum het aantal toegekende fosfaatrechten minimaal 5% lager moet zijn door een bijzondere omstandigheid, hier: ziekte van de ondernemer. Verweerder houdt geen rekening met de effecten van de ziekte van de ondernemer op de groei van de veestapel. Dit doet afbreuk aan het daadwerkelijk beoogde doel van de knelgevallenregeling. Indien het auto-ongeluk zich in 2014 niet had voorgedaan en appellant als gevolg daarvan niet tijdelijk (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was, zou hij ten tijde van het indienen van beroep in ieder geval 5% meer dieren op het bedrijf hebben gehouden. De aantoonbare gevolgen van de tijdelijke (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid van appellant op de ontwikkeling van de veestapel mogen niet voor zijn rekening en risico komen.
4.2
Verder leidt de beperkte interpretatie en het niet toepassen van de knelgevallenregeling in geval van appellant tot een onevenredigheid. Door de gezondheidsproblemen van appellant zijn noodgedwongen 10 stuks jongvee in 2014 en 3 stuks jongvee in 2015 verkocht. Daarnaast zijn door de bijzondere omstandigheid minder stuks vrouwelijk jongvee in 2015 geboren. Appellant stelt zich gemotiveerd op het standpunt dat hij zonder de bijzondere omstandigheid 23 stuks jongvee extra zou hebben gehouden op 2 juli 2015. Zonder enige vorm van compensatie wordt appellant ernstig en onevenredig geraakt.
4.3
Appellant voert verder aan dat, indien de knelgevallenregeling niet wordt toegepast, in zijn geval sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellant heeft al in 2013 het plan opgevat zijn bedrijf uit te breiden naar 60 melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee. De uitbreiding is bedrijfseconomisch noodzakelijk, omdat appellant zonder de groei te maken heeft met een voortdurend tekort aan liquide middelen. Vanaf 2013 heeft appellant de groei van de veestapel met eigen aanwas succesvol ingezet. Appellant heeft geen extra investeringen hoeven doen en appellant beschikt daarnaast over de benodigde vergunningen. Enkel door de bijzondere omstandigheid, het auto-ongeluk in 2014 en vervolgens zijn operatie en het herstel in 2015, heeft appellant de beoogde uitbreiding niet kunnen realiseren. Door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel met de gehanteerde peildatum komt appellant ernstig in de knel, zoals ook volgt uit de door appellant overgelegde rapportage van 13 juli 2018, opgesteld door ACCON AVM Accountants B.V. Hieruit volgt dat de jaarlijkse schade door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel € 22.584,- bedraagt.
4.4
Verder voert appellant aan dat het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is genomen. Verweerder heeft ten onrechte niet erkend dat de omstandigheden van appellant een beroep op de knelgevallenregeling rechtvaardigen of anders een individuele en buitensporige last opleveren. Bovendien heeft verweerder zijn standpunten in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
4.5
Tot slot verzoekt appellant om een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het beroep op de knelgevallenregeling terecht heeft afgewezen, omdat appellante niet aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 23, zesde lid, van de Msw voldoet. De knelgevallenregeling biedt geen ruimte om niet gerealiseerde uitbreidingen op of na 2 juli 2015 mee te nemen in de beoordeling. Verweerder verwijst hiervoor naar de uitspraak van het College van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232). Voor de toepassing van de knelgevallenregeling wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van intreden van de bijzondere omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum. Nu het auto-ongeluk waar appellant bij betrokken was in februari 2014 heeft plaatsgevonden, heeft verweerder een vergelijking gemaakt tussen de situatie op een datum voorafgaand aan de bijzondere omstandigheid, in dit geval 31 januari 2014, en de peildatum van 2 juli 2015. Appellant voldoet niet aan de 5%-drempel. Verder heeft verweerder nog een vergelijking gemaakt tussen de door appellant in de melding bijzondere omstandigheden opgegeven alternatieve peildatum van 30 december 2014 en de peildatum van 2 juli 2015. Ook dan voldoet appellant niet aan de 5%-drempel.
5.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat in geval van appellant geen sprake is van een onevenredigheid door het niet toepassen van de knelgevallenregeling. Verweerder is van oordeel dat de last waar appellant op doelt, namelijk de 23 stuks jongvee die volgens appellant zonder de bijzondere omstandigheid wel op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig zouden zijn geweest, beperkt is en daarnaast onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. Verweerder betoogt verder dat dergelijke tegenvallers, waarbij het groeiscenario door bijzondere omstandigheden niet wordt gerealiseerd, vallen onder het ondernemersrisico.
5.3
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat in het geval van appellant geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Dat appellant niet in aanmerking komt voor toepassing van de knelgevallenregeling maakt dit niet anders. Appellant heeft geen inzicht gegeven in of hij op de peildatum van 2 juli 2015 beschikte over de juiste vergunningen om de beoogde groei te realiseren. Daarnaast acht verweerder van belang dat door appellant geen investeringen in de beoogde uitbreiding zijn gedaan. Daarmee is voor verweerder de last die appellant draagt niet inzichtelijk gemaakt en ten aanzien van de dieren die appellant heeft moeten afvoeren is de last beperkt. Dit terwijl de bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van een individuele en buitensporige last bij appellant ligt. Dat appellant zijn bedrijf heeft willen laten groeien is een ondernemerskeuze waarmee appellant niet individueel afwijkt van andere melkveehouders die hun bedrijf hebben willen laten groeien. Ook wijkt appellant niet individueel af van andere melkveehouders die te maken hebben gehad met bijzondere omstandigheden maar niet in aanmerking komen voor toepassing van de knelgevallenregeling. De keuze van appellant om het bedrijf te laten groeien dient dan ook voor zijn risico te blijven. Daarnaast heeft appellant een groot risico genomen door in 2013 de uitbreiding in te willen zetten, terwijl hij had kunnen en moeten weten dat er nadere productiebeperkende maatregelen zouden volgen na de afschaffing van het melkquotum. Bovendien heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de uitbreiding bedrijfseconomisch noodzakelijk was.
5.4
Verweerder stelt zich tot slot op het standpunt dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende is gemotiveerd.
Beoordeling
6.1.1
Het College is van oordeel dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling. Hoewel sprake is van een knelgeval (ziekte van de ondernemer), voldoet appellant niet aan de voorwaarde dat op 2 juli 2015 het fosfaatrecht minimaal 5% lager was als gevolg daarvan. Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in zijn uitspraak van 11 juni 2019 (hiervoor aangehaald, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de bijzondere omstandigheid, in dit geval de ziekte van de ondernemer, en de bedrijfssituatie op de peildatum van 2 juli 2015. Met een stagnatie van de groei kan, gelet daarop, geen rekening worden gehouden. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant zowel op de door hem aangedragen peildatum van 30 december 2014 als op de datum voorafgaand aan de bijzondere omstandigheid, 31 januari 2014, niet aan de 5%-drempel voldoet.
6.1.2
Zoals het College eerder heeft geoordeeld is compensatie van niet gerealiseerde uitbreidingen niet het doel van de knelgevallenregeling geweest. Om die reden kunnen slechts melkveehouders die als gevolg van een bijzondere omstandigheid op de peildatum (tijdelijk) een lager aantal fosfaatrechten toegekend hebben gekregen een beroep doen op de knelgevallenregeling. In het geval van appellant treft dit geen doel, omdat hij op de peildatum niet tijdelijk dusdanig minder vee hield dan gebruikelijk. Hieruit volgt dat appellant slechts in zoverre wordt geraakt dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel de door hem beoogde groei niet heeft kunnen realiseren. Het College neemt deze omstandigheden mee in het kader van de beoordeling van de door appellant gestelde individuele en buitensporige last.
6.2
Het College is verder van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet toepassen van de knelgevallenregeling in zijn geval leidt tot onevenredige gevolgen. Van een professioneel melkveehouder mag worden verwacht dat hij rekening houdt met onder het bedrijfsrisico vallende tegenslagen, waaronder het moeten afvoeren van enkele stuks jongvee of het grootbrengen van minder jongvee dan gebruikelijk. Dit geldt ook indien deze tegenslagen het gevolg zijn van een bijzondere omstandigheid, zoals de situatie waarin appellant zich bevond als gevolg van het auto-ongeluk. Uit de door de wetgever in de knelgevallenregeling neergelegde 5%-drempel volgt dat dit is betrokken in de keuze om de eerste 5% voor risico te laten komen van de melkveehouder. Dit geldt dus voor alle melkveehouders die niet aan de 5%-drempel voldoen. Het College is niet gebleken dat dit in geval van appellant leidt tot onevenredige gevolgen.
6.3
Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.4.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een (beoogde) uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid, dan wel heeft willen uitbreiden, op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2). Zoals in de uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.5) is overwogen rust op de melkveehouder de plicht om voldoende te stellen waaruit blijkt dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Bij de betwisting van de aan die stelling ten grondslag liggende feiten, rust de bewijslast bij de individuele melkveehouder (zie bijvoorbeeld de uitspaak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.3.1 en de uitspaak van 7 januari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:20, onder 5.2.3).
6.4.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.4.3
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.4.4
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat het daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald) overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht (in dit geval scenario MC 0 van het rapport van ACCON AVM Accountants B.V. van 13 juli 2018) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.4.2 weergegeven en biedt in zoverre enig inzicht in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.4.5
In het geval van appellant komt de vergelijking die in 6.4.2 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 60 melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee (zijnde de beoogde bedrijfsvoering) en de vastgestelde 2.008 kg fosfaatrecht, zijnde de situatie op 2 juli 2015 (45 melk- en kalfkoeien en 28 stuks jongvee). Zoals onder 6.4.3 is overwogen, draagt appellant zelf de risico’s die zijn verbonden aan zijn beslissingen en kan hij de nadelige gevolgen van een door hem genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. Het College wil in het geval van appellant wel aannemen dat de ontwikkeling van zijn veestapel is geraakt doordat appellant betrokken is geraakt bij een auto-ongeluk en door de langdurige gevolgen daarvan de beoogde uitbreiding niet tijdig heeft kunnen realiseren, maar in wat appellant heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.4.6
Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij tot 2013 naast het exploiteren van het melkveebedrijf ook op een ander bedrijf werkzaam was en daar inkomsten uit genoot. In 2013 heeft hij besloten deze baan op te zeggen en zijn eigen melkveebedrijf uit te gaan breiden. Gezien het tijdstip waarop appellant heeft besloten het bedrijf uit te gaan breiden acht het College die beslissing, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellant had ten tijde van zijn uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat het uitbreiden van het bedrijf voor hem meer dan gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich mee zou brengen. Het College wil daarbij wel aannemen dat het bedrijf onder de oude omvang niet rendabel kon worden geëxploiteerd en dat appellant de beoogde bedrijfsvoering niet kan realiseren door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel, maar dit dient voor rekening en risico van appellant te komen. Bovendien heeft appellant dit gedurende een aantal jaar op kunnen vangen door elders een baan te onderhouden. Niet is gebleken waarom appellant deze werkwijze niet heeft kunnen voortzetten. Van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende reden tot uitbreiding van het melkveebedrijf is het College dan ook niet gebleken.
6.4.7
Het College acht verder van belang dat appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt of hij op de peildatum beschikte over de benodigde vergunningen voor het houden van de beoogde aantallen. Het College kan daarom niet vaststellen of de beoogde uitbreiding rechtmatig kon worden gerealiseerd. Daarnaast had appellant op de peildatum onvoldoende stalruimte om het beoogde aantal melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee te houden. Zoals appellant ter zitting heeft toegelicht, dient hij nog te investeren in de huidige stal en dient deze stal te worden verbouwd, alvorens de beoogde aantallen dieren kunnen worden gehouden. Daarmee is het College van oordeel dat de last die appellant draagt onvoldoende inzichtelijk is. Gelet op het tijdstip waarop appellant heeft besloten uit te willen breiden, het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak dan wel andere dwingende reden daartoe en nu het College de rechtmatigheid van de beoogde uitbreiding niet kan vaststellen en de last die appellant ten gevolge van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel draagt onvoldoende inzichtelijk is gemaakt, bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat appellant een individuele en buitensporige last draagt. De beroepsgrond slaagt niet.
6.4.8
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellant. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
6.5
Gelet op hetgeen hiervoor overwogen is, is het College van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen. Daarnaast is verweerder naar het oordeel van het College in het bestreden besluit voldoende ingegaan op de in bezwaar aangevoerde gronden. Van een motiveringsgebrek is daarom ook geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Met betrekking tot het verzoek van appellant om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College als volgt. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekendgemaakt na
1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.2
De redelijke termijn is op 7 september 2018 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met tien maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellant heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan het College toe te rekenen.
7.3
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronding een periode van acht maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 800,- (8/10 x € 1.000,-) aan appellant en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 200,- (2/10 x € 1.000,-) aan appellant.
Slotsom
8.1
Het beroep is ongegrond.
8.2
Voor een vergoeding van de door appellant in beroep gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding.
8.3
Wel ziet het College aanleiding om verweerder en de Staat te veroordelen in de kosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoek met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 0,5). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zullen verweerder en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten van appellant worden veroordeeld.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 800,- aan appellant wegens de geleden immateriële schade;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 200,- aan appellant wegens de geleden immateriële schade;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 133,50;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 133,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. drs. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.