Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2021 in de zaak tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Kamerstukken II2016/17, 34532, 7, p. 42). Om die reden kan de Belgische grond van appellante niet meetellen bij de beoordeling of appellante grondgebonden is. Dat appellante grond had kunnen gebruiken van de vader van [naam] , doet er niet aan af dat zij de keuze heeft gemaakt niet alle grond bij het melkveebedrijf te plaatsen. Ook hierom kan appellante niet als grondgebonden worden aangemerkt. Voor zover appellante wenst te betogen dat niet van de forfaitaire excretieforfaits moest worden uitgegaan bij de bepaling van grondgebondenheid, maar van haar werkelijke bedrijfsspecifieke excretie, slaagt dit ook niet. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 13 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:354, onder 5.3), heeft de wetgever het blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter invoering van het fosfaatrechtenstelsel niet verantwoord geacht om landbouwers de ruimte te bieden om zich bedrijfsspecifiek te verantwoorden, zonder dat er zekerheid bestaat over de borging van de gehanteerde systematiek die de gehele mineralen-kringloop op een bedrijf in beeld brengt (
Kamerstukken II2015/16, 34532, 3, p. 17). Er is aldus een expliciete keuze gemaakt om daadwerkelijke fosfaatproductie niet tot uitgangspunt te nemen in de regelgeving. Deze beroepsgronden slagen daarom niet.