1.3Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
2. Appellant exploiteerde ten tijde van belang een jongvee-opfokbedrijf (bedrijf) voor de melkproductie en had daarnaast een inkomen uit andere werkzaamheden als zelfstandige. Op basis van het driejarig gemiddelde over 2014, 2015 en 2016 waren de opbrengsten van het bedrijf € 40.016,- en de overige opbrengsen voor appellant € 68.846,-. De dieren van het bedrijf werden vooral geëxporteerd en ook wel in het binnenland verkocht. Elk jaar kocht appellant in september of oktober ongeveer 40 kalveren aan. Na ongeveer veertien maanden werden ze gedekt en wanneer de dieren drie tot zes maanden drachtig waren werden ze verkocht. In 2015 zijn bijna alle drachtige dieren, 32 stuks, al vóór 2 juli 2015 verkocht. Op 2 juli 2015 waren op het bedrijf van appellant daardoor 41 stuks jongvee van jonger dan 1 jaar en 3 stuks jongvee van 1 jaar en ouder aanwezig.
De besluiten en het standpunt van verweerder
3. Bij het aan appellant toegekende fosfaatrecht van 460 kg is verweerder uitgegaan van de op de peildatum van 2 juli 2015 aanwezige dieren. Verweerder heeft in het bestreden besluit, als nader uitgewerkt in het verweerschrift, het standpunt ingenomen dat in het geval van appellant geen sprake is van een individuele en buitensporige last. De verblijfsduur van de dieren op het bedrijf van appellant is vergelijkbaar met die van dieren op reguliere melkvee opfokbedrijven. Voor reguliere opfokbedrijven bestaat geen reden om op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw een ontheffing te verlenen van het verbod om fosfaat met melkvee te produceren. Hoewel de melkquotaregeling niet relevant was voor niet melkproducerende bedrijven, gaat het fosfaatrechtenstelsel uit van mestproductie door melkvee, en het jongvee van appellant draagt daaraan bij. Het was volgens verweerder voor appellant voorzienbaar dat zijn bedrijf zou vallen onder de reikweidte van het fosfaatrechtenstelsel.
4. Appellant voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1 van het EP en dat het fosfaatrechtenselsel op hem een individuele buitensporige last legt. In zijn geval is sprake van een bijzondere omstandigheid, omdat op de peildatum niet het aantal dieren aanwezig was dat normaliter gesproken aanwezig is. Zonder aanvulling van de toegekende hoeveelheid fosfaatrechten is het bedrijf niet renderend, de bedrijfsvoering is daarom inmiddels (tijdelijk) gestaakt. Appellant stelt daarbij dat niet voor hem voorzienbaar was dat bij het fosfaatrechtenstelsel een referentiedatum zou gelden die ook van toepassing zou zijn op zijn specifieke bedrijfsvoering, waarop geen melkquotum van toepassing was. Het komt voor rekening van de overheid dat de overheid verzuimd heeft tijdig maatregelen te treffen om de situatie te voorkomen die is ontstaan. Appelllant dient in de gelegenheid te worden gesteld zijn bedrijfsvoering van de afgelopen jaren voort te zetten. Hij verzoekt om toekenning van totaal 1.147,8 kg fosfaatrecht, uitgaande van de referentiedatum 1 november 2014, de datum vóór verkoop, waarop dus het hoogste aantal dieren aanwezig was. Subsidiair verzoekt appellant om toekenning van 936,6 kg fosfaatrecht, gebaseerd op het gemiddelde aantal dieren van 2012 tot en met 2015. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant onder meer een ‘Rapportage individuele disproportionele last’ van 9 mei 2019 overgelegd, opgesteld door Accon Avm adviseurs en accountants (de rapportage).