6.2Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3.1Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.3.2Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren. 6.3.3Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden -wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd - navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.3.4Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht (in dit geval scenario 2 van het rapport van P.G. Polstra AA RB van Alfa Accountants en Adviseurs van 31 mei 2018) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.3.2 weergegeven en in zoverre enig inzicht biedt in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.3.5In het geval van appellante komt de vergelijking die in 6.3.2 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 185 melk- en kalfkoeien en 34 stuks jongvee (zijnde de beoogde bedrijfsvoering aan de hand van de vergunde situatie) en de vastgestelde 5.500 kg fosfaatrecht, die is gebaseerd op het aantal dieren dat appellante op 2 juli 2015 op haar bedrijf hield, namelijk 108 melk- en kalfkoeien en 70 stuks jongvee. Het College wil, mede gelet op de overgelegde rapportage, wel aannemen dat appellante door het fosfaatrechtenstelsel financieel hard wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals hiervoor is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.3.6In dat verband is van belang dat appellante, hoewel zij al eind 2010/begin 2011 stappen heeft gezet voor het opzetten van een melkveehouderij op een nieuwe locatie, op de peildatum van 2 juli 2015 nog niet in het bezit was van alle vergunningen die noodzakelijk waren voor het houden van de door haar beoogde dieraantallen. Appellante heeft pas op 20 januari 2016 een Nbw-vergunning gekregen en is in zoverre met haar investeringen daarop vooruit gelopen. In zo’n geval is in beginsel geen ruimte voor het aannemen van een individuele en buitensporige last. Het College verwijst naar zijn eerdere uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:7) en 17 september 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:435). Het betoog van appellante dat het niet (eerder) duidelijk was of zij wel een Nbw-vergunning nodig had gaat niet op. In de Natuurbeschermingswet 1998 was - kort gezegd - in artikel 19d, derde lid bepaald dat bestaand gebruik was uitgezonderd van de vergunningplicht. Bestaand gebruik was gedefinieerd als: ‘Gebruik dat op 31 maart 2010 bekend is, of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn bij het bevoegd gezag’. Het gaat daarbij om de vraag of het bedrijf ten tijde van het bestreden besluit werd voortgezet op de wijze en in de omvang zoals dat feitelijk bestond op 31 maart 2010. Dit brengt mee dat iedere verandering na de datum van 31 maart 2010 van het gebruik, zoals dat op deze datum bestond, een beroep op de uitzondering op de vergunningplicht voor bestaand gebruik doet vervallen. Aangezien appellante pas per1 april 2011 het melkveebedrijf aan de [adres 2] te [plaats] heeft overgenomen en vervolgens haar veestapel is gaan uitbreiden kan zij alleen daarom al geen beroep doen op de uitzondering op de vergunningplicht voor bestaand gebruik. 6.3.7Ook wanneer appellante wel de beschikking zou hebben gehad over alle voor de uitbreiding benodigde vergunningen, is naar het oordeel van het College geen sprake van een individuele en buitensporige last. Gezien het tijdstip waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het doen van die investeringen acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Appellante had daarom ten tijde van haar uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Dat de groei van het aantal dieren op haar bedrijf zou zijn vertraagd door het A en B-quotumsysteem dat de melkfabriek zou hanteren acht het College niet aannemelijk. Appellante heeft ter zitting verklaard dat de melkfabriek dit quotumsysteem immers pas in 2015 heeft ingevoerd. Het College acht dan ook niet voldoende aannemelijk gemaakt dat het A en B-quotum-systeem aan uitbreiding in de weg stond, ook al was de opbrengst voor B-quotum melk, waaruit de levering van appellante grotendeels bestond, lager dan die voor A-quotum melk en daardoor minder rendabel. De vertraging in de groei van haar veestapel lijkt eerder te zijn gelegen in de gedeeltelijke financiering die appellante voor de uitvoering van haar uitbreidingsplannen heeft verkregen. Bovendien was de werkwijze van de melkfabriek bekend bij haar vennoot [naam 2] , die van 2008 tot en met 2020 in de Raad van Beheer van de melkfabriek zat, zodat appellante die bij haar ondernemingsbeslissingen heeft kunnen betrekken.
6.3.8Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat de voorzienbaarheid van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel haar gelet op de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 maart 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:1050) niet langer kan worden tegengeworpen. In weerwil van wat appellante lijkt te suggereren is de vordering van eiser in die procedure tegen de Rabobank niet afgewezen omdat de invoering van een dierenrechtenstelsel niet voorzienbaar zou zijn geweest, maar omdat het voor eiser even voorzienbaar was als voor de Rabobank. Het College verwijst met name naar rechtsoverweging 3.23 van dit vonnis. Met andere woorden: zowel de Rabobank als eiser wisten dat het risico op (dreigende) overschrijding van het derogatieplafond bestond en dat in dat geval een dierenrechtenstelsel zou komen. Ook de rechtbank constateert dat productiebeperkende maatregelen al vanaf 2007 boven de markt hingen. 6.3.9Het College komt dan ook tot de conclusie dat de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn in dit geval zwaarder wegen dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
7. Voor een ontheffing op grond van artikel 38 van de Msw heeft verweerder dan ook geen aanleiding hoeven zien. De beroepsgrond slaagt dan ook niet. Het beroep is dus in zoverre ongegrond.
8. Verweerder erkent dat hij in het bestreden besluit ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten die appellante in bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Het College zal het beroep om die reden gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen. Het College zal zelf in de zaak voorzien door een proceskostenvergoeding toe te kennen.