ECLI:NL:CBB:2021:48

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
19/86
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel in relatie tot de individuele situatie van een melkveehouder

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 januari 2021, wordt de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel beoordeeld in het kader van de individuele situatie van appellante, een melkveehouder. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en stelde dat het stelsel haar recht op eigendom aantastte en dat zij een individuele en buitensporige last ondervond. De zaak betreft de afbouw van de varkenstak van appellante en de uitbreiding van de melkveehouderij, waarbij appellante onvoldoende onderbouwd had dat de uitbreiding noodzakelijk was ter compensatie van het verlies aan inkomsten uit de varkenshouderij. Het College oordeelt dat de beslissing tot volledige afbouw van de varkenstak niet voldoende is onderbouwd en dat appellante zich had moeten realiseren dat de uitbreiding van de melkveehouderij meer risico's met zich meebracht. Het College concludeert dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met het recht op eigendom en dat appellante niet kan aantonen dat zij een individuele en buitensporige last ondervindt. Wel wordt vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding voor appellante. De uitspraak eindigt met de beslissing dat het beroep ongegrond wordt verklaard, maar dat appellante recht heeft op schadevergoeding en vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/86

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.T. Fuller),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Kuiper),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 26 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante (gedeeltelijk) gegrond verklaard.
Appellante heeft op 4 januari 2019 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2020. Namens appellante is verschenen [naam 2] , maat van appellante, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteerde oorspronkelijk een gemengd bedrijf met zowel vleesvarkens als melkkoeien in de vorm van een maatschap tussen de heer en mevrouw [naam 3] en hun (schoon)ouders, de heer en mevrouw [naam 4] . De heer [naam 4] heeft in 2010 een heupoperatie ondergaan. Mevrouw [naam 4] verzorgde de vleesveehouderij van het bedrijf. In oktober 2012 heeft zij haar schouderpees gescheurd bij een ongeluk in de varkensstal, waarvoor zij in februari 2013 een operatie heeft ondergaan. In 2013 zijn de heer en mevrouw [naam 4] verhuisd naar een locatie buiten het bedrijf. Per 22 april 2015 zijn de heer en mevrouw [naam 4] uit de maatschap getreden.
2.2
Appellante heeft zich op 21 maart 2013 aangemeld voor de Stoppersregeling Actieplan Ammoniak Veehouderij. Op 19 april 2013 heeft zij haar melding aangevuld en aangegeven 168 vleesvarkens minder te gaan houden. Appellante heeft de varkensstallen begin 2015 gesloopt en verbouwd tot eenlingboxen voor kalveren. Op 8 mei 2015 heeft zij voor deze verbouwing een krediet van een bedrag van € 50.000,- ontvangen.
2.3
Appellante mocht vanaf 7 december 2004 op grond van de geldende vergunningen 122 melk- en kalfkoeien, 63 stuks jongvee en 380 vleesvarkens houden. Op 9 oktober 2013 is aan appellante een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) verleend, op grond waarvan zij 135 melk- en kalfkoeien, 95 stuks jongvee en 212 vleesvarkens mag houden. Appellante beschikt over 451 varkensrechten.
2.4
Appellante hield op 1 april 2013 100 melk- en kalfkoeien, 64 stuks jongvee en 346 vleesvarkens. Op 2 juli 2015 hield zij 108 melk- en kalfkoeien en 78 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante bij het primaire besluit vastgesteld op 5.137 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante verhoogd naar 5.206 kg.
Beroepsgronden
4.1
Appellante heeft aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was.
4.2
Verder stelt appellante dat in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last. Appellante kon de varkenshouderij niet meer exploiteren vanwege gezondheidsredenen bij twee van de maten en omdat de werkzaamheden op het bedrijf in de toekomst door één persoon moesten worden uitgevoerd. Omdat een melkveehouderij beter te exploiteren is door één persoon en omdat de vleesvarkenshouderij niet kon worden uitgebreid in verband met de stankcirkel, is daarom in 2013 besloten tot geleidelijke afbouw van de vleesvarkenstak van het bedrijf. In 2015 heeft appellante de varkensstallen verbouwd, waarna zij kon beginnen met de groei van de veestapel door middel van eigen aanwas. Vanwege de financiële afwikkeling van de erfenis van de vader van de heer [naam 3] waren er geen financiële middelen meer om een veestapel aan te kopen in het voorjaar van 2015. Bij het hanteren van de peildatum 2 juli 2015 is geen rekening gehouden met de nog beschikbare ruimte die appellante had op grond van verkregen rechten en de gedane investeren. Appellante kan deze investeringen niet meer terugverdienen door het fosfaatrechtenstelsel, waardoor haar bedrijfscontinuïteit in gevaar komt. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een ‘Rapportage individuele disproportionele last (IDL) – stelsel van fosfaatrechten’ overgelegd van Flynth adviseurs en accountants van 8 maart 2019. Daarnaast produceert appellante door de omschakeling van een gemengd bedrijf naar het houden van alleen melkvee minder fosfaat dan zij eerst deed. Zij had niet kunnen voorzien dat de omschakeling en de daarmee gerealiseerde fosfaatreductie onvoldoende zou zijn om aan de toekomstige regelgeving te voldoen. Uit de Nitraatrichtlijn en de derogatie vloeit namelijk geen verplichting voort dat er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen de diercategorieën. De keuze van de Nederlandse overheid om fosfaat in te delen in deze diercategorieën en daartussen schotten te plaatsen dient dan ook niet aan appellante te worden toegerekend. De totale fosfaatproductie dient te worden teruggebracht en appellante heeft haar bijdrage daaraan geleverd.
In reactie op de stelling van verweerder dat met de beoogde uitbreiding naar 135 melk- en kalfkoeien meer dan gecompenseerd is voor het wegvallen van de inkomsten uit de varkenshouderij, heeft appellante ter zitting aangevoerd dat het te ver gaat om, zoals verweerder doet, aan de hand van stallijsten en KWIN-normen tot op het dier nauwkeurig te berekenen of er qua omzet meer is gecompenseerd dan het wegvallen van de varkenstak. Dat is in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5) ook niet gebeurd. Bovendien spelen er meer factoren mee bij een beslissing tot omschakeling zoals bijvoorbeeld gezondheidsproblemen, feitelijke ruimte op het bedrijf en het rendabel maken van investeringen. Er is financieel en in de uitstoot van fosfaat naar de mening van appellante niet meer gecompenseerd dan het wegvallen van de inkomsten en uitstoot van de varkenstak.
4.3
Er is sprake van een motiveringsgebrek omdat geen sprake is van een adequaat uitgevoerde fair balance toets en er kleeft een zorgvuldigheidsgebrek aan het bestreden besluit.
4.4
Appellante verzoekt verder om vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, de gemaakte kosten voor het deskundigenrapport van en advisering door Flynth ter hoogte van € 3.618,63 inclusief btw (€ 2.990,- exclusief btw). De factuur bevat geen urenspecificatie. Appellante stelt dat er 5 tot 10 uur is besteed aan het opstellen van de rapportage. Appellante verzoekt daarnaast om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan.
5.2
Verder betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Volgens verweerder vormen niet de gezondheidsproblemen bij de heer en mevrouw [naam 4] de reden dat appellante haar bedrijfsvoering heeft omgeschakeld, maar ligt deze reden in het feit dat de heer en mevrouw [naam 4] het bedrijf (in de toekomst) wilden verlaten. Dit kan volgens verweerder niet worden gezien als bijzondere omstandigheid die maakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Ook de keuze om verder te gaan met de melkveetak en om die tak uit te breiden is een ondernemerskeuze geweest en geen bijzondere omstandigheid. Daarnaast is er volgens verweerder geen noodzaak gebleken voor de uitbreiding van 100 naar 135 melk- en kalfkoeien. Deze uitbreiding vond bovendien plaats in april 2015, terwijl het voor appellante op dat moment al voldoende duidelijk had moeten zijn dat er nadere productiebeperkende maatregelen zouden volgen. De keuze van appellante om de uitbreiding toch door te zetten dient daarom voor haar eigen rekening en risico te blijven. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat appellante met de uitbreiding van 100 naar 135 melk- en kalfkoeien de inkomsten van de varkenshouderij ruimschoots overcompenseert. Zij zou deze inkomsten op basis van de KWIN-normen kunnen compenseren met een groei van 10 melk- en kalfkoeien.
In reactie op de stelling van appellante ter zitting in dit verband, heeft verweerder opgemerkt dat voor zover het gaat om (compensatie van) uitstoot, er twee verschillende sectorplafonds zijn en er derhalve alleen gekeken moet worden naar de financiële component van de compensatie.
5.3
Verweerder acht een vergoeding van 8 uur tegen het maximale tarief op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) redelijk.
Beoordeling
6.1
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.2
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.3.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.3.3
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die de risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.3.4
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zichzelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht (in dit geval scenario 4 van het rapport van Flynth van 8 maart 2019) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.3.2 weergegeven en biedt in zoverre enig inzicht in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.3.5
Voor appellante komt de last als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel op basis van de hiervoor onder 6.3.2 weergegeven vergelijking neer op (de volgens het rapport van Flynth gewenste 7.298 kg – 5.206 kg =) 2.092 kg fosfaatrechten. Het College wil, mede gelet op het overgelegde rapport, wel aannemen dat appellante door het fosfaatrechtenstelsel financieel wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.3.3 is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.3.6
In dat verband is van belang dat appellante zich in maart/april 2013 heeft aangemeld voor de Stoppersregeling Actieplan Ammoniak Veehouderij en daarbij heeft aangegeven 168 varkens (van de 346 varkens) minder te gaan houden. De op 9 oktober 2013 verleende Nbw-vergunning gaat ook uit van 168 minder varkens dan de daarvoor geldende vergunningen (212 varkens in plaats van 380) en maakt het mogelijk meer melkvee te houden (135 melk- en kalfkoeien en 95 stuks jongvee in plaats van 122 melk- en kalfkoeien en 63 stuks jongvee). Vanaf half januari 2015 heeft appellante de varkenshouderij definitief gestaakt en is appellante gestart met de sloop van de voormalige varkensstallen. In mei 2015 werd krediet verleend voor de verbouwing naar eenlingboxen voor jongvee en vervolgens is appellante de veestapel gaan uitbreiden. Het College acht de keuze voor aanmelding begin 2013, gezien de investeringen die nodig zouden zijn geweest voor een voortzetting van de varkenshouderij en de beperking aan de uitbreidingsmogelijkheden, navolgbaar. De behoefte om het melkveebestand te laten groeien teneinde te compenseren voor het verlies aan inkomsten uit de varkenstak, begrijpt en aanvaardt het College eveneens. Echter, omdat de volledige afbouw van de varkenstak met zich brengt dat meer melkvee moet worden gehouden ter compensatie dan de voorgenomen afbouw met 168 varkens, dient de beslissing tot volledige afbouw, zeker gezien het tijdstip waarop die beslissing is genomen, bedrijfseconomisch noodzakelijk zijn dan wel ingegeven zijn door een andere dwingende reden, wil die beslissing navolgbaar zijn. Het is echter onduidelijk gebleven waarom appellante heeft gekozen voor volledige afbouw van de varkenstak. De verklaring die appellante hiervoor heeft gegeven – de gezondheidstoestand en de verhuizing van de heer en mevrouw [naam 4] – acht het College niet overtuigend. De heer [naam 4] had geen rol in de varkenshouderij maar in de melkveehouderij en ondervond overigens al in 2010 gezondheidsproblemen die hem daarbij belemmerden en in februari 2013, dus vóór de keuze om 168 varkens minder te gaan houden, werd volgens appellantes eigen verklaring duidelijk dat mevrouw [naam 4] ten gevolge van een ongeval in oktober 2012 niet langer in staat was de varkens te voeren en te verzorgen. De verhuizing van beiden in juni 2013 en de hartaanval van mevrouw [naam 4] in juli 2013 verklaren, gezien het voorgaande, evenmin de beslissing tot volledige afbouw. Appellante heeft ten slotte gesteld dat een melkveehouderij beter door één persoon is te exploiteren. Uitgaande van de noodzaak daartoe, acht het College die stelling niet onaannemelijk, maar onvoldoende om een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende reden tot uitbreiding van het melkvee ter compensatie van de volledige afbouw dan wel afbouw tot de vergunde aantallen melkvee aan te nemen.
6.3.7
Appellante had zich, gezien het tijdstip waarop de beslissing tot omschakeling is genomen en de wijze waarop het is uitgevoerd, moeten realiseren dat uitbreiding van de melkveehouderij meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen en had een zekere mate van voorzichtigheid moeten en kunnen betrachten. Immers, al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, had het voor melkveehouders redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. De gevolgen van de beslissing van om de varkenstak volledig af te bouwen en zich, ter compensatie, te richten op uitbreiding van de melkveehouderij dienen dan ook voor rekening van appellante te blijven.
6.3.8
Nog daargelaten dat het College in beginsel het berekenen van de te houden hoeveelheid melkvee ter compensatie van inkomstenverlies ten gevolge van een krimp in het aantal gehouden varkens aan de hand van KWIN-normen niet onredelijk acht, heeft appellante onvoldoende onderbouwd dat ter compensatie van de navolgbare geoordeelde afbouw met 168 varkens, meer dan de hoeveelheid toegekende fosfaatrecht noodzakelijk is. Dat het toekennen van fosfaatrechten voor de vergunde aantallen melkvee en jongvee zouden leiden tot een lagere fosfaatproductie dan voor de omschakeling (het College begrijpt: dan de fosfaatproductie van de voorheen vergunde dieraantallen), wat daar ook van zij, maakt dat niet anders. Dat geldt evenzeer voor het feit dat appellante beschikt over 451 varkensrechten aan onbenutte fosfaatruimte. Zoals verweerder terecht opmerkt, is fosfaatproductie op grond varkensrechten niet uitwisselbaar met fosfaatproductie op grond van melkveefosfaatrechten omdat varkensrechten en melkveefosfaatrechten verschillende stelsels zijn met een eigen sectoraal fosfaatproductieplafond. Niets verzet zich evenwel tegen het te gelde maken van de varkensrechten en het aankopen van extra fosfaatrechten.
6.3.9
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
6.4
Appellante wordt wel gevolgd in haar betoog dat verweerder de feiten en omstandigheden zoals deze door appellante in het kader van de gestelde strijd met artikel 1 van het EP in bezwaar naar voren zijn gebracht, onvoldoende kenbaar bij zijn besluitvorming in de bezwaarprocedure heeft betrokken. In het bijzonder ontbreekt in het bestreden besluit een voldoende, op de situatie van appellante toegespitste, motivering waarom geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Eerst in het in onderhavige beroepsprocedure overgelegde verweerschrift wordt het bestreden besluit op dat punt voorzien van een toereikende motivering.
6.5.1
Over het verzoek van appellante om een veroordeling tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het College als volgt.
6.5.2
Het College stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is verstreken. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 15 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met 10 maanden en 3 weken overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding.
6.5.3
Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar – te weten afgerond 9 maanden, 1 week en 4 dagen – in beslag heeft genomen en tevens de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar – te weten afgerond 2 jaar en 15 dagen – heeft geduurd. In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. Omdat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding toe te rekenen aan zowel verweerder als het College. De veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade moet naar evenredigheid worden berekend. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van 4 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – 4 maanden – voor rekening van verweerder komt en het resterende deel –7 maanden – voor rekening van de Staat. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 363,64 (4/11 x € 1.000,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 636,36 (7/11 x € 1.000,-) aan appellant.
Slotsom
7.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2
In dat gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
7.3.1
Wat betreft het verzoek van appellante tot vergoeding van € 3.618,63 inclusief btw (€ 2.990 exclusief btw) aan gemaakte deskundigenkosten, mede gelet op de betwisting daarvan door verweerder, overweegt het College als volgt.
7.3.2
Volgens vaste jurisprudentie komen de kosten van inschakeling van een deskundige voor vergoeding in aanmerking als het inschakelen van de deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag
7.3.3
Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundigenrapport in 2019 een tarief van ten hoogste € 126,47 per uur. De door verweerder voorgestelde basis voor vergoeding (8 uur) van het deskundigenrapport komt het College niet onredelijk voor.
Dit betekent dat de door Flynth Adviseurs en Accountants gedeclareerde kosten tot een bedrag van € 1.011,76 (8 x € 126,47) voor vergoeding in aanmerking komen. Een verhoging van dit bedrag met omzetbelasting acht het College hier niet aan de orde (vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0904).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 636,36;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 363,64;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante dient te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.079,76,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.