6.2Het College overweegt als volgt.
6.2.1Het College stelt vast dat DNB in het primaire besluit zowel bij de beoordeling of een bestuurlijke boete moet worden opgelegd als bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete van belang heeft geacht dat zich een reputatierisico voor de trustsector heeft gemanifesteerd vanwege onder meer de media-aandacht en de Kamervragen die dit dossier heeft gegenereerd. In het bestreden besluit heeft DNB in reactie op wat appellante in bezwaar heeft aangevoerd, uiteengezet dat de aanleiding voor de beboeting is gelegen in de omstandigheid dat appellante meerdere overtredingen van het bepaalde in artikel 10 van de Wtt heeft begaan en niet in een verondersteld causaal verband tussen die overtredingen en mogelijke corruptie dan wel in gegenereerde media-aandacht. Naar het oordeel van het College kan hieruit niet worden geconcludeerd dat DNB is teruggekomen van haar beoordeling van de ernst van de overtredingen. Het dossier biedt ook anderszins geen aanknopingspunt voor een dergelijke conclusie. Zoals DNB in het verweerschrift in hoger beroep heeft uiteengezet, bestaat weliswaar geen causaal verband tussen corruptie in [land] en de overtredingen, maar heeft het niet vervullen van de poortwachtersfunctie door appellante, waar die overtredingen op neerkomen, mede gelet op de media-aandacht en de Kamervragen reeds tot schade voor de reputatie van de trustsector geleid. Appellante heeft aangevoerd dat de tekortkomingen in het CAD niet openbaar zijn geworden, de publiciteit die is ontstaan verband hield met fraude en corruptie in [land] en dat, waar in de media werd gerefereerd aan de rol van appellante, werd opgemerkt dat DNB daarnaar nog onderzoek moest doen en de uitkomsten van de onderzoek niet openbaar zijn gemaakt. Dit doet er echter niet aan af dat het onderzoek door DNB in de media en de Tweede Kamer vragen heeft opgeroepen over de vervulling van de poortwachtersfunctie door appellante. DNB heeft terecht opgemerkt dat het reputatierisico zich daarmee reeds heeft gemanifesteerd. De conclusie is dan ook dat de rechtbank bij haar beoordeling of DNB in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke boete en bij haar beoordeling van de hoogte van de bestuurlijke boete van de ernst van de overtreding, terecht van belang heeft geacht dat die overtreding schadelijk is voor de reputatie van de trustsector. Anders dan waarvan appellante uitgaat, heeft de rechtbank dat niet als boeteverhogende omstandigheid aangemerkt. De (algemene) hogerberoepsgrond 1 faalt dan ook.
6.2.2Met de rechtbank is het College van oordeel dat geen grond bestaat voor de conclusie dat DNB had moeten afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete aan appellante op grond van (ontbrekende) ernst en verwijtbaarheid. DNB heeft de overtredingen van artikel 10 van de Wtt, in samenhang bezien met artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, artikel 16, eerste lid, artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 23, eerste tot en met derde lid, van de Rib 2014, als ernstig gekwalificeerd, omdat appellante daarmee een van de kerndoelstellingen van de Wtt – namelijk dat trustkantoren hun poortwachtersfunctie naar behoren vervullen – heeft geschonden. Dat de boeteoplegging is gebaseerd op tekortkomingen in één dossier maakt dit niet anders. Van belang is daarbij dat geen sprake is van een incidentele tekortkoming in het dossier, maar dat appellante in dat dossier structureel is tekortgeschoten in de naleving van haar verplichtingen die op grond van de Wtt en de Rib 2014 op haar rusten. Appellante dient bovendien bij iedere doelvennootschap aan die verplichtingen te voldoen. Wat betreft de verwijtbaarheid heeft DNB uiteengezet dat appellante structureel is tekortgeschoten in de naleving van genoemde verplichtingen en dat zij het handelen van appellante in hoge mate verwijtbaar acht, omdat zij eerder tekortkomingen bij haar heeft vastgesteld en haar daarover bij brief van 21 oktober 2014 heeft bericht. Hoewel de hier aan de orde zijnde overtredingen niet identiek zijn aan de overtredingen genoemd in de brief van 21 oktober 2014, vertonen ze daarmee wel overeenkomsten. In beide gevallen gaat het namelijk om het doen van onvoldoende onderzoek naar feiten en omstandigheden die relevant zijn voor een adequate vervulling van de poortwachtersfunctie. Aan de omstandigheid dat appellante naar aanleiding van die brief inspanningen heeft verricht om tekortkomingen te herstellen, komt hier niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wenst te zien, omdat die inspanningen kennelijk niet ertoe hebben geleid dat appellante het dossier [doelvennootschap] op orde had. Dit betekent dat DNB het gedrag van appellante in hoge mate verwijtbaar heeft mogen achten. Gelet hierop valt niet in te zien dat DNB in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van haar bevoegdheid tot boeteoplegging. Hogerberoepsgrond 4 faalt dan ook.
6.2.3Op grond van artikel 22, tweede lid, van de Wtt en artikel 16 van het Bbbfs gold voor de vaststelling van het bedrag van de boete voor overtreding van artikel 10 van de Wtt ten tijde van belang een basisbedrag van € 500.000,-. Ingevolge artikel 2 van het Bbbfs verlaagt of verhoogt de toezichthouder het basisbedrag met ten hoogste 50 procent, indien de ernst of duur van de overtreding dan wel de mate van verwijtbaarheid van de overtreder een dergelijke verlaging of verhoging rechtvaardigt.
6.2.4Met de rechtbank is het College van oordeel dat DNB niet gehouden was op grond van de ernst van de overtreding een matiging op het basisbedrag toe te passen. Hiertoe verwijst het College naar hetgeen hiervoor onder 6.2.2 is overwogen in verband met de beslissing van DNB tot boeteoplegging. Daarin is onder andere reeds tot uitdrukking gebracht dat DNB de overtredingen terecht als ernstig heeft gekwalificeerd en waarom de omstandigheid dat het hier gaat om tekortkomingen in één dossier daar niet aan afdoet. Het College voegt daar aan toe dat het reputatierisico voor de trustsector, waarvan hiervoor al sprake was, mede in de hand werd gewerkt door de omvang van het dossier waarin de overtredingen hebben plaatsgevonden. Die omvang blijkt onder meer uit de grootte van het totaalbedrag van de obligatieuitgifte waarbij appellante was betrokken. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan de ernst van de overtredingen niet afdoet dat deze met elkaar samenhangen. Voor zover appellante in dit verband heeft aangevoerd dat zij zelf de melding heeft gedaan bij DNB en vervolgens alle medewerking aan het onderzoek heeft verleend alsmede dat zij naar aanleiding van de brief van DNB van 21 oktober 2014 niet alleen zware compliance inspanningen heeft verricht, maar die inspanningen ook heeft vergroot in 2016, moet worden vastgesteld dat DNB in deze omstandigheden aanleiding heeft gezien het basisbedrag met 5% te matigen. Met de rechtbank is het College van oordeel dat appellante met die korting niet tekort is gedaan. Gelet hierop faalt ook hogerberoepgrond 6.
6.2.5Wat betreft de door DNB toegepaste verhoging van het basisboetebedrag met 25% verwijst het College opnieuw naar overweging 6.2.2, waarin het ook al heeft geoordeeld dat DNB het gedrag van appellante in hoge mate verwijtbaar heeft mogen achten. Daarmee is op zichzelf voldoende duidelijk waarom de verhoging is toegepast. Dat DNB in de door appellante aangehaalde zaken niet (uitdrukkelijk) van die verhoogde verwijtbaarheid is uitgegaan, leidt niet tot een ander oordeel. Meer in het bijzonder overweegt het College daartoe als volgt. DNB heeft uiteengezet dat het in de door appellante aangehaalde zaken strikt genomen in de rede had gelegen om uitdrukkelijk in de boetebesluiten op te nemen dat van verhoogde verwijtbaarheid werd uitgegaan, omdat in twee van de drie zaken eerder door DNB was gehandhaafd. In dit verband heeft DNB verklaard dat het voor haar vanwege een zeer lage omzet van die drie trustkantoren, zowel op groepsniveau als individueel niveau, op voorhand duidelijk was dat de boetes aanzienlijk zouden worden gematigd op grond van de algemene evenredigheidstoets, waartoe ook het rekening houden met de omvang van de onderneming behoort. Om die reden zag DNB niet het nut en de noodzaak in van het eerst op papier verhogen van de boetes op grond van een verhoogde verwijtbaarheid, nu de boetes in die gevallen niet hoger zouden zijn uitgevallen dan thans het geval is. Volgens DNB is het verschil tussen de betreffende boetes en de aan appellante opgelegde boete vooral gelegen in de algemene evenredigheidstoets. Daarbij heeft DNB nog erop gewezen dat appellante geen klein trustkantoor is en dat bij appellante sprake is van een dermate groot vermogen op groepsniveau dat matiging op basis van de algemene evenredigheid in verband met de omvang van de onderneming niet op zijn plaats is. Naar het oordeel van het College heeft DNB daarmee het verschil in beboeting inzichtelijk gemaakt. Dat de door DNB gegeven verklaring niet in de bedoelde boetebesluiten ontbreekt, leidt er niet toe dat DNB gehouden is in de onderhavige zaak een soortgelijke matiging toe te passen. Gelet hierop slagen de hogerberoepsgronden 5 en 7 niet.
6.2.6DNB heeft ter zitting verklaard dat ook het nieuwe Algemeen boetetoemetingsbeleid van DNB (Stcrt. 11 december 2020, nr. 63846) niet tot een andere boeteoplegging zou leiden. Daarbij heeft zij toegelicht dat dit beleid vooral een codificatie is van de praktijk van de afgelopen tien jaar. In wat appellante daarover ter zitting nog naar voren heeft gebracht in het kader van de ernst en verwijtbaarheid, ziet het College geen aanleiding om de boete verder te matigen. Hoewel in dit beleid staat vermeld dat in het kader van de ernst en de duur van de overtreding gekeken kan worden naar het aantal (cliënt)dossiers dat met de overtreding is gemoeid, moet, zoals hierboven reeds overwogen, worden vastgesteld dat het hier gaat om overtreding van een kernbepaling van de Wtt, en appellante bovendien in meerdere opzichten tekort is geschoten in de naleving van haar verplichtingen op grond van de Wtt, zodat de omstandigheid dat het hier slechts om één (omvangrijk) dossier gaat, niet betekent dat de overtreding minder ernstig is.
6.2.7Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor matiging wegens verminderde draagkracht. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij het opleggen van boetes rekening wordt gehouden met de draagkracht van de moedermaatschappij of de groep. Ook het nieuwe boetetoemetingsbeleid kan appellante hier niet baten. In dat beleid is in artikel 3, Stappenplan, stap 5, omvang, onder c, bepaald dat: “In uitzonderingsgevallen kan DNB, indien de onderneming deel uitmaakt van een groep met een geconsolideerde jaarrekening, bij de berekening van de omvang de totaalbedragen uit de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moedermaatschappij tot uitgangspunt nemen bij de berekening van het boetepercentage op grond van de toepasselijke omvangtabel”. Zoals DNB ter zitting heeft bevestigd en anders dan door appellante bepleit, moet deze bepaling niet zo worden gelezen dat, indien de onderneming deel uitmaakt van een groep met een geconsolideerde jaarrekening, alleen in uitzonderingsgevallen de geconsolideerde jaarrekening tot uitgangspunt kan worden genomen, maar dat reeds sprake is van een uitzonderingsgeval waarin de geconsolideerde jaarrekening tot uitgangspunt kan worden genomen, indien de onderneming deel uitmaakt van een groep met een geconsolideerde jaarrekening. Hogerberoepsgrond 10 treft dan ook geen doel.
6.2.8Op basis van het voorgaande acht het College met de rechtbank een boetebedrag van € 534.375,- wegens overtreding van artikel 10 van de Wtt in samenhang met artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, artikel 16, eerste lid, artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 23, eerste tot en met derde lid, van de Rib 2014 passend en geboden.
7. Hogerberoepsgrond 9, waarin appellante aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het nemo tenetur-beginsel niet is geschonden en om die reden ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de boete te matigen, slaagt evenmin. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de bewijsvoering van DNB niet steunt op de incidentmelding, maar in de eerste plaats op documenten en ander schriftelijk materiaal, dat los van de wil van de appellante bestond. Over door appellante afgelegde verklaringen tijdens het gesprek van 23 augustus 2016 heeft de rechtbank onweersproken overwogen dat dit gesprek erop was gericht om te inventariseren of er nog stukken waren die relevant konden zijn voor de vaststelling of anderszins is voldaan aan de verplichtingen van de Rib 2014, welke stukken ontlastend zouden kunnen zijn, en dat de verklaring dat er geen verdere stukken zijn, niet verdergaand belastend is dan het ontbreken van een dergelijke verklaring en het los van die verklaring verzamelde schriftelijke bewijsmateriaal. Tot slot heeft de rechtbank terecht overwogen dat de situatie die hier aan de orde is, niet vergelijkbaar is met de situatie die heeft geleid tot de door appellante aangehaalde uitspraak van het College van 7 mei 2019 (hiervoor aangehaald).
8. Gelet op wat hiervoor onder 5.3.3 is overwogen, is het hoger beroep van appellante gegrond en dient de uitspraak te worden vernietigd voor zover zij betrekking heeft op boete 2. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het bestreden besluit in zoverre vernietigen en het primaire besluit eveneens in zoverre herroepen. Voor het overige dient de uitspraak te worden bevestigd.