Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2021 in de zaak tussen
[naam 1] V.O.F., te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
€ 504,00 voor periode 3, van € 3.168,00 voor periode 4 en van € 109,00 voor periode 5.
OverwegingenInleiding
Het beroep-knelgevallenregeling
Het betoog faalt.
-individuele en buitensporige last
Appellante betoogt subsidiair dat verweerder in de aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
De volgende vraag is of de Regeling in het geval van appellante zodanig uitwerkt, dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last.
6 november 2008 heeft zij dit vastgelegd in een intentieverklaring. De werkzaamheden voor de aanleg van de terp zijn in 2010 gestart.
Appellante is op 20 juli 2010 een koopovereenkomst aangegaan met de provincie, waarbij appellante haar oude gronden heeft verkocht (voor een bedrag van € 2.024.414,00) en de gronden op de terp heeft aangeschaft (voor een bedrag van € 331.245,00). Op 2 maart 2012 is zij een financieringsovereenkomst aangegaan met de bank voor een bedrag van € 950.000,00 ten behoeve van de nieuwbouw op de terp. Op 12 december 2012 is het bedrijf van appellante verplaatst naar de terp. Appellante heeft op 25 juni 2014 een koopovereenkomst gesloten met de provincie, waarbij appellante gronden heeft verkocht (voor een bedrag van € 149.580,00) en gronden heeft aangeschaft (voor een bedrag van
€ 1.304.803,00). Tevens heeft appellante vanaf 2014 enkele percelen gepacht. De oplevering van de terp heeft plaatsgevonden op 2 december 2015.
Op 21 juli 2011 heeft appellante een melding gedaan als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer voor de verplaatsing naar en de bouw van de nieuwe melkveehouderij op de terp. Op 24 augustus 2011 heeft zij een melding ingediend op grond van het Besluit landbouw milieubeheer voor deze verplaatsing en voor het houden van 131 melkkoeien en 92 stuks jongvee. Aan appellante is op 26 oktober 2011 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor het houden van voormelde dieraantallen op de bedrijfslocatie op de nieuwe terp.
Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 105 melk- en kalfkoeien en 85 stuks jongvee.
Zoals het College in de uitspraak van 28 april 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:323) in de fosfaatrechtenzaak van appellante heeft overwogen, is er in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding om die uitzondering te maken. Voor zover moet worden aangenomen dat appellante bij haar beslissing om in het kader van de bedrijfsverplaatsing haar bedrijf uit te breiden afdoende voorzichtigheid heeft betracht en dat deze beslissing en de daarop voortbordurende beslissingen in zoverre navolgbaar zijn, ziet het College in wat appellante heeft aangevoerd geen goede redenen om aan te nemen dat de last buitensporig is. Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij op de peildatum niet optimaal gebruik kon maken van de gronden en gebouwen en dat de uitbreiding naar 131 melk- en kalfkoeien en 92 stuks jongvee op de peildatum nog niet gereed was als gevolg van het project, maar appellante heeft dit niet of nauwelijks onderbouwd en geconcretiseerd. Appellante heeft tot aan de verplaatsing van haar bedrijf naar de terp op 12 december 2012 de veehouderij op de oude locatie kunnen exploiteren. Zij had – naar eigen zeggen – in 2013 80 melk- en kalfkoeien en 62 stuks jongvee, in 2014 96 en 79, in 2015 102 en 91 en in 2016 121 en 86. Appellante heeft niet duidelijk gemaakt of, en zo ja in hoeverre werkzaamheden ten aanzien van het project in weg stonden aan de beoogde uitbreiding tot 131 melk- en kalfkoeien en 92 stuks jongvee. Dat appellante op de peildatum nog niet over die beoogde aantallen beschikte lijkt in ieder geval mede het gevolg te zijn van haar eigen keuze om haar veestapel uit eigen opfok te laten groeien. In zoverre verschilt zij niet van andere melkveehouders die om die reden evenmin op de peildatum de door hun beoogde groei hadden gerealiseerd. Overigens heeft appellante op de peildatum een aanmerkelijk deel van de beoogde groei gerealiseerd. Het feit dat appellante geen succesvol beroep toekomt op de knelgevallenregeling levert evenmin een bijzondere situatie op die aanleiding geeft te oordelen dat de last buitensporig is.
Verder heeft appellante gesteld dat zij de financieringslast van haar investeringen niet kan dragen door de Regeling, maar zij heeft geen inzicht gegeven in de financiële gevolgen die de Regeling met zich brengt en hoe de continuïteit van het bedrijf hierdoor wordt geraakt. Overigens leiden de opgelegde en toegekende geldsommen ertoe dat appellante per saldo € 1.076,40 ontvangt van verweerder.
Slotsom
Beslissing
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 april 2021.