ECLI:NL:CBB:2021:170

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
19/1363
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling onder Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in een beroep van V.O.F. [naam 1] en [naam 2] tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep was gericht tegen de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante op basis van de Meststoffenwet (Msw). Appellante stelde dat de melkproductie onjuist was vastgesteld, omdat een groot deel van het jongvee na de peildatum had afgekalfd, wat de melkproductie zou hebben beïnvloed. Het College oordeelde dat de minister de melkproductie correct had vastgesteld en dat appellante niet in aanmerking kwam voor de knelgevallenregeling. De stelling van appellante dat zij met uitgebalanceerde voeding een hogere melkproductie had kunnen behalen, werd niet onderbouwd. Het College concludeerde dat de verplaatsing van het bedrijf en de uitbreiding van de veestapel ondernemersrisico's waren die voor rekening van appellante kwamen. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1363

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 26 maart 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden ontvangen.
Bij besluit van 19 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van 19 april 2019 herzien en het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit opnieuw ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door, ziekte, (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij. Op 1 april 2012 hield appellante 57 melk en kalfkoeien en 101 stuks jongvee. Op de peildatum van 2 juli 2015 hield appellante 107 melk- en kalfkoeien, 50 stuks jongvee jonger dan 1 jaar (diercategorie 101) en 82 stuks jongvee van 1 jaar en ouder (diercategorie 102).
2.2
Het bedrijf van appellante is in 2012 verplaatst naar een nieuwe locatie in [plaats] . Appellante heeft op 11 april 2012 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een nieuwe ligboxenstal. De omgevingsvergunning is op 26 april 2012 verleend. De nieuwe stal is eind 2012 in gebruik genomen.
2.3
Voor de bouw van de ligboxenstal en een werktuigenberging is appellante op 26 april 2012 een aanneemovereenkomst aangegaan voor een bedrag van € 640.000,-. Verder heeft appellante op 15 juni 2012 een tweetal melkrobots aangeschaft voor een bedrag van € 180.000,-. Ten behoeve van de bedrijfsverplaatsing, de bouw van de ligboxenstal en werktuigenberging en de aanschaf van de melkrobots heeft appellante op 27 juni 2012 een financieringsovereenkomst met de bank afgesloten voor een bedrag van € 1.400.000,-.
2.4
Op 23 september 2015 is vennoot [naam 2] aangevallen door een stier.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.914 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat verweerder haar melkproductie en daarmee haar fosfaatexcretienorm onjuist heeft vastgesteld. Op de peildatum van 2 juli 2015 was op het bedrijf van appellante veel jongvee ouder dan 1 jaar aanwezig. Deze dieren hebben in 2015, maar na de peildatum van 2 juli 2015 afgekalfd. Appellante voert aan dat deze koeien een lagere melkproductie hebben dan koeien die twee of meer keer hebben gekalfd. Omdat appellante te maken had met een groot aantal koeien die in 2015 voor het eerst hebben afgekalfd is de melkproductie in haar geval te laag vastgesteld.
4.2
Ten onrechte stelt verweerder zich op het standpunt dat appellante niet in aanmerking komt voor een verhoging van haar fosfaatrechten op grond van artikel 23, zesde lid, van de Msw. Door het ongeval van vennoot [naam 2] bleef de melkproductie in 2015 achter. De melkproductie per dier in de jaren 2016 t/m 2018 lag fors hoger dan in 2015. Hiermee wordt volgens appellante aangetoond dat de melkproductie in 2015 afwijkt van een gemiddeld jaar. Zonder buitengewone omstandigheden zou de melkproductie circa 8.700 kg per koe bedragen. Derhalve dient de fosfaatexcretie per koe te worden verhoogd naar 42,7 kg per jaar.
4.3
Appellante voert verder aan dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Appellante stelt zich op het standpunt dat het stelsel niet voorzienbaar was. Appellante is begin 2013 begonnen met het maken van uitbreidingsplannen. Individuele melkveehouders konden destijds niet weten dat er nog meer bedrijven uitbreidingen voorbereidden, waardoor het fosfaatplafond zou worden overschreden. De melkveehouders zijn afgegaan op door de overheid opgestelde rapporten waaruit volgde dat grondgebonden groei de toekomst was. De voorzienbaarheid moet wat betreft appellante worden beoordeeld naar het inzicht op het moment van afschaffing van het melkquotum, rekening houdende met de ex-ante-evaluatie van het Planbureau voor de Leefomgeving en Wageningen University & Research en de conclusie die het kabinet in zijn brief van 12 december 2013 uit dit rapport trekt. Wat betreft de voorzienbaarheid zijn volgens appellante de uitspraken van het College over het fosfaatrechtenstelsel niet te rijmen met de uitspraken van het College over de Wet verantwoorde groei melkveehouderij (Wvgm). Appellante wijst erop dat het College in onder meer de uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:149) heeft geoordeeld dat de beperking van de fosfaatproductie door de melkveefosfaatreferentie in de Wvgm ondanks de voorzienbaarheid van deze maatregel een onrechtmatige regulering van eigendom met zich meebrengt. Verweerder heeft bovendien zelf in de brief van 3 maart 2016 aangegeven dat hij kiest voor een peildatum van 2 juli 2015 omdat het fosfaatrechtenstelsel voor die datum niet voorzienbaar was. Daarnaast wordt er een faciliteit geboden voor starters. Indien het stelsel voorzienbaar zou zijn geweest, zou dat juist voor starters aanleiding moeten zijn niet te starten. Naar de mening van appellante is het meten met twee maten wanneer een starter wel compensatie krijgt, maar een bedrijfsopvolger niet.
4.4
Tot slot voert appellante aan dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last. Vanwege de bouw van nieuwe woningen en de aanleg van een nieuw natuurgebied heeft appellante haar bedrijf moeten verplaatsen. Appellante heeft daarbij geïnvesteerd in de bouw van een nieuwe ligboxenstal. Appellante heeft ervoor gekozen om in omvang te groeien omdat de investering anders niet rendabel zou zijn geweest. Voor deze beoogde uitbreiding is aan appellante – naar zij stelt – op 5 januari 2015 een Nbw-vergunning verleend voor het houden van 140 melk- en kalfkoeien en 70 stuks jongvee. Appellante heeft niet kunnen voorzien dat de vergunde bedrijfsvoering niet kon worden voortgezet, omdat zij door bijzondere omstandigheden op 2 juli 2015 geen representatieve veestapel had. Appellante heeft met stukken onderbouwd dat de financiële gevolgen voor haar bedrijf bij een tekort aan fosfaatrechten zeer nadelig zijn. In dat kader verwijst appellante naar de financiële rapportage van Van Wijk Bedrijfsadvies van 11 maart 2019 waarin drie scenario’s zijn uitgewerkt.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij bij de berekening van het fosfaatrecht de aan hem verstrekte gegevens over de melkproductie in 2015 betrokken heeft. Zoals het College in onder meer de uitspaak van het van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:297) heeft overwogen dient de melkproductie te worden berekend aan de hand van op het bedrijf geproduceerde melk. Fictieve of niet gerealiseerde melkproductie wordt niet meegenomen bij de berekening van de gemiddelde melkproductie.
5.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat appellante niet in aanmerking komt voor de knelgevallenregeling. Daartoe voert verweerder aan dat er in het geval van appellante geen causaal verband bestaat tussen het ongeval van vennoot [naam 2] en de melkproductie van 2015. Anders dan appellante aanvoert is de melkgift na de aanval van de stier op 23 september 2015 niet afgenomen, maar in de maanden oktober en november gestegen in dezelfde lijn als de maanden daaraan voorafgaand. Er is derhalve dan ook geen sprake van een waargenomen verminderde melkproductie.
5.3
Verweerder stelt dat de beroepsgronden die betrekking hebben op het stelsel van fosfaatrechten op regelingsniveau niet slagen. Hij verwijst daarvoor mede naar de vaste rechtspraak van het College. Verder acht verweerder het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan.
5.4
Verder betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Hij voert daartoe aan dat het melkveebedrijf van appellante niet individueel afwijkt van andere melkveebedrijven, die ook in het zicht van het aflopen van het melkquotum zijn gaan uitbreiden. Daar komt bij dat appellante een forse uitbreiding wenste te realiseren op een moment dat steeds duidelijker werd dat nadere productiebeperkende maatregelen zouden volgen. Nu voor de uitbreiding geen bedrijfseconomische noodzaak is gebleken en appellante haar plannen toch heeft doorgezet, zijn de gevolgen voor haar risico. Ook de keuze van appellante om te groeien met eigen aanwas, is een ondernemerskeuze waarvan de gevolgen voor het risico van de ondernemer blijven. De aangevoerde bijzondere omstandigheden dat het bedrijf van appellante in 2012 is verplaatst en vennoot [naam 2] te maken heeft gehad met een bedrijfsongeval zijn reeds in het bestreden besluit betrokken op grond van de knelgevallenregeling. Deze omstandigheden kunnen dan ook niet op zichzelf leiden tot een individuele en buitensporige last.
Beoordeling
6.1
Hetgeen appellante heeft aangevoerd over de wijze van vaststelling van de melkproductie faalt. Niet in geschil is dat verweerder het fosfaatrecht en meer in het bijzonder de gemiddelde melkproductie overeenkomstig de wettelijke bepalingen heeft vastgesteld. Zoals het College eerder heeft overwogen heeft de regelgever bewust gekozen voor een, zo veel als mogelijk, nauwkeurige bepaling van de gemiddelde melkproductie per koe in 2015.
Nog daargelaten dat appellante op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd tot welk resultaat deze beroepsgrond zou moeten leiden, biedt het hiervoor weergegeven wettelijk kader naar het oordeel van het College geen aanknopingspunt voor het standpunt van appellante dat verweerder in een situatie als hier aan de orde, waarin, zoals appellante stelt, een groot deel van het jongvee in 2015 (na de peildatum) heeft afgekalfd en dus in dat jaar relatief weinig melk heeft gegeven, de fosfaatproductie per melkkoe moet worden gebaseerd op die van melkkoeien die twee of meer keer hebben afgekalfd.
6.2.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw. Bij toepassing van de knelgevallenregeling dient een vergelijking plaats te vinden tussen de situatie op 2 juli 2015 en de situatie zoals die zou zijn geweest zonder de buitengewone omstandigheid. Appellante heeft te maken gehad met ziekte van een van de vennoten na de peildatum, te weten in september 2015, die, naar appellante heeft gesteld, gedurende een jaar een negatieve invloed heeft gehad op de melkproductie en daarmee op het excretieforfait. Uit het overgelegde melkleverantieoverzicht 2015 blijkt niet dat sprake is van een negatieve invloed van het ongeval op de melkproductie. Het overzicht laat een stijgende melkproductie zien voor de maanden september, oktober en november, die vergelijkbaar is met de groei in de melkproductie in de maanden voorafgaand aan het ongeval. De stelling van appellante dat zij met een uitgebalanceerde voeding een hogere melkproductie heeft weten te behalen, kan het gestelde causale verband niet onderbouwen. Het gegeven dat de gemiddelde melkproductie in 2015 lager was dan in 2016 (zo blijkt uit het overgelegde overzicht melkproductie 2016) is in dit geval evenmin relevant. In het kader van de toepassing van de knelgevallenregeling wordt in beginsel teruggekeken in de tijd, tenzij bij een vaststaand causaal verband tussen de bijzondere omstandigheid en – in dit geval – een daling in de melkproductie, ook vaststaat dat de melkproductie voorafgaand aan de bijzondere omstandigheid niet representatief is. Aangezien de melkproductie ook in de maanden voorafgaand aan het ongeval een stijgende lijn vertoont en gegevens over de jaren vóór 2015 ontbreken, bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat het ongeval de gemiddelde melkproductie heeft beïnvloed en wordt aan de keuze van een ander representatief jaar niet toegekomen. Er is – zoals volgt uit jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 augustus 2019, ECLI:CBB:NL:2019:336) – geen reden om af te wijken van het voor de gemiddelde melkproductie aangewezen wettelijk peiljaar 2015. De beroepsgrond slaagt niet.
6.3
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.7.5.1 t/m 6.7.5.6) heeft het College dit oordeel onder andere ten aanzien van de voorzienbaarheid verder gemotiveerd.
Dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds uitbreiders en anderzijds starters voor wie wel een speciale regeling in het leven is geroepen, behoort tot de beslisruimte van de wetgever (zie de uitspraak van 12 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:572). Wat betreft de stelling van appellante dat de uitspraken van het College over het fosfaatrechtenstelsel niet te rijmen zijn met de uitspraken van het College over de Wvgm, volgt het College deze stelling niet. Het College heeft weliswaar geoordeeld dat met de Wvgm een stelsel van maatregelen is ingevoerd dat gericht is op regulering van eigendom van melkveehouders en dat dit stelsel een inbreuk vormt op het recht op ongestoord genot van eigendom, maar appellante gaat er met haar stelling aan voorbij dat het College in zijn uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:149, onder 5.3.1 – 5.5.3) de maatregelen uit de Wvgm evenals het fosfaatrechtenstelsel verenigbaar acht met artikel 1 van het EP.
6.3.1
Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3.2
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.3.3
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.3.4
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die de risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.3.5
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht (in dit geval scenario 2 van het rapport van Van Wijk Bedrijfsadvies van 11 maart 2019) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.3.3 weergegeven en biedt in zoverre enig inzicht in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.3.6
In het geval van appellante komt de vergelijking, die in 6.3.3 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 140 melk- en kalfkoeien en 70 stuks jongvee (zijnde de gestelde vergunde aantallen) en de vastgestelde kg fosfaatrecht, zijnde situatie op 2 juli 2015 (107 melk- en kalfkoeien en 132 stuks jongvee). Het College wil, mede gelet op de overgelegde rapportage, wel aannemen dat appellante door het fosfaatrechtenstelsel financieel wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.3.4 is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.3.7
Daarbij is het volgende van belang. Onduidelijk is gebleven of appellante voor de peildatum beschikte over een Nbw-vergunning en voor welke dieraantallen die vergunning is verleend. Ook is niet vast komen te staan op welke dieraantallen de omgevingsvergunning uit 2012 zag. In beginsel bestaat er geen ruimte om aan te nemen dat sprake is van een schending van artikel 1 van het EP als een melkveehouder vóór 2 juli 2015 heeft geïnvesteerd en toen nog niet de beschikking had over alle benodigde vergunningen. Voor zover appellante wel op 2 juli 2015 beschikte over de benodigde vergunningen, geldt het volgende. Appellante heeft haar bedrijf in 2012 verplaatst en investeringen gedaan. Het College acht forse investeringen die op dat moment in de tijd zijn gedaan, in de regel niet navolgbaar omdat voor melkveehouders vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met de afschaffing van het melkquotum maatregelen te verwachten waren. Melkveehouders hadden een zekere mate van voorzichtigheid moeten betrachten en zich moeten realiseren dat forse investeringen voor hen meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen (zie de hierboven aangehaalde uitspraak van het College van 25 februari 2020). Dat appellante investeringen moest doen vanwege een bedrijfsverplaatsing, acht het College begrijpelijk. Echter, niet gebleken is dat de bedrijfsverplaatsing gedwongen was en dat een uitbreiding in dieraantallen ten opzichte van de oude locatie noodzakelijk was, zodat een bedrijfseconomische noodzaak voor investeringen niet is vast komen te staan. De verplaatsing in combinatie met de uitbreiding op het moment en de wijze zoals appellante heeft gedaan, acht het College niet navolgbaar. Dat een van de vennoten van appelante een ongeval heeft gehad en gekozen is voor groei met eigen aanwas, waardoor appellante op de peildatum, naar eigen zeggen, nog geen representatieve (in samenstelling) veestapel had, zijn ondernemersrisico’s en keuzes die voor rekening van appellante moeten blijven. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het College aan een beoordeling van de dor appellante overgelegde rapportage niet toe.
6.3.8
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen