In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, waarin zijn fosfaatrecht was vastgesteld op 2.744 kilogram. Na een vervangingsbesluit, waarin het fosfaatrecht werd verhoogd naar 4.259 kilogram, heeft de appellant beroep ingesteld. De zaak draait om de vraag of de minister bij de vaststelling van het fosfaatrecht rekening had moeten houden met bijzondere omstandigheden, zoals de ziekte van de vader van de appellant, en of de appellant als nieuw gestart bedrijf aangemerkt had moeten worden.
Het College heeft vastgesteld dat de minister bij de berekening van de melkproductie in 2008 onzorgvuldig heeft gehandeld door geen rekening te houden met bepaalde melkproductiegegevens. De appellant heeft betoogd dat de minister bij de vaststelling van het fosfaatrecht is uitgegaan van een te lage melkproductie, wat door de minister ter zitting is erkend. Het College heeft geoordeeld dat het vervangingsbesluit vernietigd moet worden, omdat het niet zorgvuldig was voorbereid en de minister niet de juiste gegevens had gebruikt voor de berekening van de melkproductie.
Het College heeft de minister opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn vastgesteld op € 1.024,-.