ECLI:NL:CBB:2021:110

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
19/472
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de startersregeling in het kader van de Meststoffenwet en de beoordeling van individuele en buitensporige lasten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 februari 2021, zaaknummer 19/472, staat de toepassing van de startersregeling in het kader van de Meststoffenwet centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht is vastgesteld. De minister heeft appellante niet aangemerkt als starter in de zin van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden die hiervoor zijn gesteld. Het College volgt de minister in zijn standpunt en oordeelt dat appellante niet kan worden aangemerkt als nieuw gestart bedrijf, aangezien zij niet beschikt over de vereiste omgevingsvergunning of melding voor de peildatum van 2 juli 2015. Appellante heeft in de periode van 2011 tot en met 2015 investeringen gedaan in haar bedrijf, maar het College oordeelt dat deze investeringen niet navolgbaar zijn gezien de aangekondigde afschaffing van het melkquotum en de daarmee samenhangende maatregelen. Het College concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Daarnaast wordt appellante een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak eindigt met de beslissing dat het beroep ongegrond is verklaard, maar dat zowel de Staat als de minister worden veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/472

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2021 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: M. van der Kruijt-Bos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 6 maart 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden van appellante ontvangen.
Bij brief van 15 juni 2018 heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden van appellante afgewezen.
Bij besluit van 8 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2020. Namens appellante is verschenen haar vennoot [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister, op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf, het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de wet.
Ingevolge het tweede lid is een nieuw gestart bedrijf als bedoeld in het eerste lid, een bedrijf dat aantoonbaar:
a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) voor het houden van melkvee;
b. onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan voor 2 juli 2015;
c. tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking;
d. op 1 januari 2018 minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, onder 1°, van de wet;
e. geen aanspraak maakt op rechten uit hoofde van artikel 23, vierde lid, van de wet.
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij in [plaats] en bestaat uit de vennoten [naam 2] en [naam 3] . Aanvankelijk was de echtgenote van [naam 2] , [naam 4] , werkzaam voor het bedrijf van appellante.
2.2
Op 19 april 2010 heeft de gemeente [gemeente] een melding in het kader van het Besluit landbouw milieubeheer van appellante ontvangen ten behoeve van het uitbreiden of wijzigen dan wel het veranderen van de werking van een inrichting met ingang van 1 januari 2011. De melding is gericht op het houden van 64 melk- en kalfkoeien en 139 stuks jongvee.
2.3
Van 2000 tot 2014 zijn de stallen op het bedrijf van appellante verhuurd aan en in gebruik genomen door een andere rundveehouder. Appellante heeft in 2011 geïnvesteerd in een jongveestal en in de periode van 2013 tot en met 2015 heeft appellante geïnvesteerd in een kalverenstal. Conform de gecombineerde opgave 2014 hield appellante op 1 april 2014 86 stuks jongvee. Op 24 juni 2014 heeft appellante een bedrijfsplan opgesteld met als doel zelf een melkveebedrijf op te starten en haar bedrijf uit te breiden naar 200 melk- en kalfkoeien. Daartoe is zij in 2014 gestart met de aankoop en opfok van jongvee. In november 2014 heeft appellante twee melkrobots in gebruik genomen. In december 2014 heeft appellante een gebruikte melkstal gekocht.
2.4
Op 16 januari 2015 is [naam 4] betrokken geraakt bij een verkeersongeval waarna zij haar werkzaamheden voor het bedrijf van appellante heeft moeten beëindigen. Hierdoor heeft appellante het exploiteren en uitbreiden van haar melkveebedrijf uitgesteld en heeft zij dieren moeten afvoeren.
2.5
Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 71 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.268 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
Beroepsgronden
4.1
Allereerst verwijst appellante voor de beroepsgronden naar het bezwaarschrift en stelt dat de inhoud daarvan als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
4.2
Volgens appellante heeft verweerder haar ten onrechte niet aangemerkt als starter in de zin van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit. Anders dan verweerder heeft gesteld, heeft appellante wel een melding in het kader van het Activiteitenbesluit gedaan ten behoeve van het wijziging of uitbreiden van haar bedrijf. Zij heeft op 19 april 2010 namelijk een melding in het kader van het Besluit landbouw milieubeheer gedaan en na het vervallen van dit besluit per 1 januari 2013 is het Activiteitenbesluit hiervoor in de plaats gekomen. Daarmee voldoet appellante aan deze voorwaarde van de startersregeling. De stelling van verweerder dat zij geen melding heeft gedaan voor het oprichten van een inrichting, is juist, omdat de veehouder die de stallen van appellante sinds 2000 huurde al rundvee hield, zodat appellante jaren later vervolgens slechts een melding hoefde te maken van het uitbreiden van de inrichting. Voorts betwist appellante de stellingen van verweerder niet dat zij op 1 januari 2018 nog niet beschikte over 15 melk- en kalfkoeien en dat zij tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 nog niet is gestart met de productie van melk. Dit is echter niet aan appellante toe te rekenen, nu dit sterk samenhangt met het ongeval van [naam 4] en de daarmee samenhangende ziekte. Als gevolg van de bijzondere omstandigheid viel [naam 4] als arbeidskracht op het bedrijf uit en moest vennoot [naam 2] voor zijn vrouw en zijn kinderen zorgen en het wegvallen van een arbeidskracht compenseren. Hierdoor heeft appellante het plan uitgesteld om haar melkveebedrijf op te starten. Bij de toepassing van de startersregeling moet rekening worden gehouden met deze bijzondere omstandigheid op het bedrijf van appellante. Als de bijzondere omstandigheid zich niet had voorgedaan, dan had appellante in 2015 voldoende koeien gehouden en dan was zij in 2015 al gestart met melken. Ook heeft appellante niet tijdig kunnen melken door de inwerkingtreding van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 die van toepassing was op melk producerende bedrijven, die niet op haar van toepassing was, omdat zij toen nog niet was begonnen met melken.
4.3
Verder voert appellante aan dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last. Zij is voor de peildatum 2 juli 2015 onomkeerbare financiële verplichtingen aangegaan voor het opstarten en uitbreiden van haar melkveebedrijf. Vooruitlopend op de afschaffing van het melkquotum heeft appellante in de periode van 2011 tot en met 2015 geïnvesteerd in rundveestallen. Zij beoogde jongvee te gaan opfokken om in 2015 te beginnen met melken en haar bedrijf uit te breiden naar 200 melk- en kalfkoeien. Door de ziekte van [naam 4] heeft appellante de opstart van het melkveebedrijf moeten uitstellen tot op zijn vroegst 2017. Deze bijzondere omstandigheid heeft de bedrijfsvoering van appellante in vergaande mate gewijzigd door het wegvallen van arbeidskracht van [naam 4] en van vennoot [naam 2] die door deze situatie zorg moest dragen voor zijn gezin, waardoor het voor deze vennoot niet mogelijk is om in loondienst te werken en het exploiteren van een melkveebedrijf noodzakelijk is. Ter zitting heeft appellante betoogd dat haar situatie in dat opzicht vergelijkbaar is met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5). Appellante wordt buitenproportioneel getroffen door het fosfaatrechtenstelsel, omdat zij op de peildatum 2 juli 2015 88 melk- en kalfkoeien en 111 stuks jongvee zou hebben gehad, terwijl aan haar nu voor slechts 71 stuks jongvee fosfaatrecht is toegekend. Indien het aan haar toegekende fosfaatrecht niet wordt verhoogd, verzoekt appellante verweerder haar een ontheffing te verlenen op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw.
4.5
Tot slot verzoekt appellante een schadevergoeding vast te stellen wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante geen starter is in de zin van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit. Allereerst voldoet appellante niet aan de voorwaarde dat zij voor de peildatum 2 juli 2015 beschikt over een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijf of dat zij een vergelijkbare melding in het kader van het Activiteitenbesluit heeft ingediend. De door appellante ingediende melding ziet op de verandering van een inrichting wat niet hetzelfde is als het melden van de oprichting van een inrichting. Bovendien gaat het om een bedrijf dat door appellante is overgenomen, zodat geen sprake kan zijn van een nieuw gestart bedrijf. Daarbij voldoet appellante niet aan de voorwaarden dat appellante voor 1 januari 2018 is gestart met de productie van melk en dat zij op de peildatum minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield.
5.2
Verder betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Hij ziet geen aanleiding gebruik te maken van zijn ontheffingsbevoegdheid op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat voor zover appellante met de voor de peildatum gedane investeringen een last draagt die niet voor alle veehouders geldt, niet is aangetoond dat die last buitensporig is, terwijl de bewijslast hiervan wel op haar rust. Hiervoor is inzicht noodzakelijk in alle bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden van appellante en dat inzicht is door haar niet dan wel in ontoereikende mate gegeven. In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt nader uiteengezet en overwogen dat de keuze van appellante om een nieuw bedrijf te starten en uit te breiden in de periode van 2014 tot en met 2015 voor haar eigen rekening en risico komt. Daarbij is het van belang dat appellante aantoont dat de bedrijfscontinuïteit in gevaar is gekomen door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel, wat appellante niet heeft gedaan. Verder heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het noodzakelijk was om te groeien van de 86 stuks jongvee die appellante op 1 april 2014 hield naar 200 melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee, waarmee zij een forse uitbreiding beoogde te verwezenlijken. Tot slot heeft verweerder ter zitting het standpunt ingenomen dat de door appellante gemaakte vergelijking met de uitspraak van het College van 9 januari 2019 niet opgaat, omdat in geval van appellante nog sprake is van een andere vennoot die de nadelige gevolgen van de bijzondere omstandigheid voor de bedrijfsvoering van appellante al dan niet gedeeltelijk zou kunnen compenseren.
Beoordeling
6.1.1
Appellante heeft opgemerkt dat de gronden van bezwaar als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Omdat appellante daarbij niet heeft onderbouwd in welk opzicht, in haar visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit ontoereikend was, is deze opmerking echter onvoldoende om te spreken van een beroepsgrond waar het College op dient in te gaan (zie ook de uitspraken van het College van 4 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:2017:391, onder 3, en 21 april 2015, ECLI:NL:CBB:2015:132, onder 3). Het College gaat hier daarom aan voorbij.
6.1.2.
Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat zij haar beroep op de knelgevallenregeling wegens ziekte intrekt. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de startersregeling, de individuele en buitensporige last en de overschrijding van de redelijke termijn.
6.2.1
Het College stelt voorop dat de wetgever ervoor heeft gekozen om slechts met een beperkt aantal knelgevallen rekening te houden, waaronder dat van een nieuw gestart bedrijf als vermeld in artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit. Wat onder een nieuw gestart bedrijf wordt verstaan, is vermeld in artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit. Indien niet aan alle voorwaarden in die bepaling wordt voldaan, is geen sprake van een nieuw gestart bedrijf in de zin van artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit en is verweerder niet bevoegd het fosfaatrecht met toepassing van dat artikel hoger vast te stellen.
6.2.2
Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 72, tweede lid, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit, zodat zij op grond van die bepaling niet als nieuw gestart bedrijf kan worden aangemerkt. Appellante beschikt namelijk niet over een vóór 2 juli 2015 aan haar verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door haar ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee. Ter zitting heeft appellante bevestigd dat aan de vorige eigenaar van haar bedrijfslocatie al een oprichtingsvergunning is verleend voor het exploiteren van een melkveehouderij, waardoor zij vervolgens kon volstaan met een melding ter wijziging van haar inrichting. Hieruit volgt dat sprake is van het voortzetten van een reeds bestaand bedrijf. Het College legt de startersregeling, in overeenstemming met de toelichting (Stb. 217, 521, paragraaf 4.3), strikt uit: de startersregeling is uitsluitend bedoeld voor nieuw gestarte bedrijven en het gaat daarbij niet om voortzetting of doorstart van een bestaand melkveebedrijf. Verweerder heeft terecht het fosfaatrecht van appellante niet verhoogd op grond van artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit. De beroepsgrond slaagt niet.
6.2.3
Ten overvloede stelt het College vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante niet voldoet aan voorwaarden van artikel 72, tweede lid, aanhef en onder c en d, van het Uitvoeringsbesluit. Zij kan hieraan dan ook geen aanspraken op extra fosfaatrecht ontlenen. Verder slaagt het beroep van appellante op een door haar veronderstelde ruimere bedoeling van de startersregeling niet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen. De ruimte bestaat wel om de door appellante gestelde bijzondere omstandigheden mee te wegen bij de beoordeling of de last voor appellante buitensporig is.
6.3
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.4.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.4.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.4.3
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.4.4
In het geval van appellante komt de vergelijking die in 6.4.2 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 200 melk- en kalfkoeien (zijnde de beoogde bedrijfsvoering) en de vastgestelde 1.268 kg fosfaatrecht, zijnde situatie op 2 juli 2015 (71 stuks jongvee). Het College wil wel aannemen dat appellante door het fosfaatrechtenstelsel financieel fors wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.4.3 is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.4.5
In dat verband is van belang dat appellante in de periode van 2011 tot en met 2015 investeringen heeft gedaan om zich vanaf 2014 toe te leggen op de opfok van eigen jongvee en om in 2015 haar eigen melkveebedrijf te kunnen exploiteren met het oog op het houden van 200 melk- en kalfkoeien. Het College acht de uitbreidingsbeslissingen van appellante, gezien het tijdstip waarop zij zijn genomen, mede bezien in het licht van de aangekondigde afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Evenmin is gebleken van een bedrijfseconomische noodzaak om te investeren of andere dwingende redenen daarvoor. Dat zij uit eigen aanwas wilde uitbreiden is een ondernemersbeslissing waarvan appellante in beginsel zelf het risico draagt. In zoverre onderscheidt appellante zich niet van andere melkveehouders die in het zicht van de afschaffing van het melkquotum wilden gaan uitbreiden. Het College acht het begrijpelijk dat appellante er niet in is geslaagd om volgens haar planning haar melkveebedrijf te exploiteren als gevolg van het ongeval van [naam 4] en dat de inwerkingtreding van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 in haar geval voor verdere vertraging van haar plannen heeft gezorgd. Dat laat echter onverlet dat het voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellante had daarom ten tijde van haar uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat haar investeringen in het exploiteren van een melkveebedrijf vanaf 2015 middels geleidelijke groei voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Voorts is het College van oordeel dat de door appellante ter zitting gemaakte vergelijking met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5) niet opgaat, reeds omdat in geval van appellante niet is gesteld of gebleken dat zij na het verliezen van arbeidskracht als gevolg van het ongeval niet heeft kunnen terugvallen op haar andere vennoot.
6.4.6
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP. Verweerder behoefde ook geen ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de Msw. De beroepsgrond slaagt niet.
6.5.1
Wat betreft het verzoek van appellante om vergoeding van immateriële schade vanwege het overschrijden van de redelijke termijn overweegt het College het volgende. Het College stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
6.5.2
De redelijke termijn is op 6 maart 2018 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met ruim tien maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan het College toe te rekenen.
6.5.3
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van vijf maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- (5/10 x € 1000,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- (5/10 x € 1000,-) aan appellante.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in beroep bestaat geen aanleiding.
8. Het verzoek om schadevergoeding zal worden toegewezen. Aanleiding bestaat verweerder en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 267,00 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor 0,5). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zullen verweerder en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten van appellante worden veroordeeld.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 500,- aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 500,- aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 133,50;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 133,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen te ondertekenen