In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in een beroep tegen een kostenbesluit van de staatssecretaris van Economische Zaken. Appellant, die in deze zaak niet is verschenen, heeft bezwaar gemaakt tegen de kosten die in rekening zijn gebracht voor bestuursdwang die op 8 december 2015 is toegepast wegens overtredingen van de Wet dieren. De staatssecretaris had de kosten van de bestuursrechtelijke handhaving vastgesteld op € 10.985,54, na het in mindering brengen van opbrengsten en vervoerskosten. Appellant heeft in zijn beroep aangevoerd dat de kosten buitenproportioneel zijn en dat hij niet in staat is deze te betalen. Het College heeft vastgesteld dat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het eerdere besluit van 11 december 2015, waardoor dit besluit in rechte vaststaat. Het College oordeelt dat de kosten, gezien de rechtmatigheid van de bestuursdwang, in beginsel voor rekening van appellant komen. De stellingen van appellant over de hoogte van de kosten zijn niet voldoende onderbouwd en bieden geen aanknopingspunten om van het kostenverhaal af te zien. Het College concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die grond bieden om de kosten niet bij appellant in rekening te brengen. Het beroep wordt ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.