Uitspraak
Thans is het bedrijf van appellante aan de [adres 2] te [plaats 1] gevestigd. Dit bedrijf is op 26 maart 2014 gekocht. Na de aankoop heeft appellante een omgevingsvergunning aangevraagd en verleend gekregen voor het vergroten van de ligboxenstal en het slopen van de veestal. Voor de aankoop en investeringen heeft zij op 1 mei 2014 een financieringsovereenkomst met de [naam 4] gesloten voor ruim € 2,7 miljoen. In oktober 2014 zijn de werkzaamheden voor de uitbreiding van de ligboxenstal aangevangen. De stal is in januari 2015 opgeleverd.
In dit kader voert zij aan dat zij in 2007/2008 op de hoogte is gesteld van het feit dat haar melkveebedrijf middenin het natuurgebied Vecht- en Beneden-Reggegebied (Natura 2000) lag, waar veel cultuurgrond moest worden gewijzigd in natuurgrond om de beoogde natuurdoelstellingen te halen. Vanaf dat moment zat haar bedrijf op slot en was de toekomst van het bedrijf onbekend en onzeker. Er brak een periode aan van talloze overleggen met betrekking tot de invulling van het bestemmingsplan en de mogelijkheden voor haar bedrijf. Uiteindelijk is na lang onderhandelen met de provincie Overijssel, Waterschap Vechtstromen, Natuurmonumenten, Landschap Overijssel, Staatsbosbeheer en Landgoedbeheer en Rentmeesterschap Eelerwoude in 2012 na 5 jaar onzekerheid besloten dat appellante haar bedrijf moest verplaatsen. De oude locatie zou verkocht worden aan landgoed [naam 3] en appellante zou op een nieuwe locatie opnieuw beginnen. Appellante had hierin geen keus: verder boeren op de oude locatie was niet langer mogelijk, nu de bestemming van haar grond werd omgezet van agrarisch naar natuur.
Uiteindelijk is in 2014 een nieuwe bedrijfslocatie aangekocht in [plaats 1] . Voordat deze locatie in gebruik kon worden genomen diende er een geheel nieuwe stal geplaatst te worden en na ontvangst van de benodigde vergunningen op 9 september 2014 kon pas worden begonnen met sloop en heropbouw. Na realisatie van de nieuwbouw zou de locatie geschikt zijn voor het houden van 169 stuks melkkoeien, 50 kalveren en 50 pinken. Hierop is het bedrijfsplan van appellante dan ook afgestemd; uitbreiding was geen doel op zich maar een middel om de gedwongen verplaatsing te bekostigen en een rendabele bedrijfsvoering te kunnen voeren. Begin 2015 zijn de dieren van de oude locatie naar de nieuwe verhuisd. Vervolgens was er ruimte om de veestapel uit te breiden naar de vergunde aantallen. De op de peildatum aanwezige dieren (109 melkkoeien en 80 stuks jongvee) waren dan ook niet representatief voor een rendabele bedrijfsvoering. Volgens appellante is evenwel door de betrokken partijen (provincie Overijssel, Waterschap Vechtstromen, Natuurmonumenten, Landschap Overijssel, Staatsbosbeheer en Landgoedbeheer en Rentmeesterschap Eelerwoude) altijd het vertrouwen gewekt dat zij zonder meer de uitbreidingsplannen, die onderdeel waren van de bedrijfsverplaatsing, zou kunnen realiseren.
Appellante heeft haar bedrijfsmodel volledig aangepast en gebaseerd op het realiseren van maatschappelijke doelen zoals waterveiligheid en natuurbeheer, veiligheid, ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en de kwaliteit en beleving van het water. Hierdoor was het in haar specifieke en individuele geval niet mogelijk om vóór 2 juli 2015 de gewenste en vergunde dieraantallen te houden, die nodig zijn om de gedwongen verplaatsing te financieren. Gelet hierop wordt appellante door het in stand laten van de fosfaatreductiebesluiten onevenredig getroffen ten opzichte van de gemiddelde melkveehouder en had verweerder gebruik dienen te maken van de hem toekomende discretionaire bevoegdheid door de Regeling in haar geval buiten toepassing te laten.
Het betoog faalt in zoverre.
Gelet op het moment van de investeringsbeslissing en de investeringen en nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gewenste uitbreiding vanuit bedrijfseconomisch perspectief noodzakelijk was, acht het College de investeringsbeslissingen niet navolgbaar.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
Anders dan appellante betoogt voorziet de Regeling er niet in dat voor de beoordeling of wordt voldaan aan de 5%-voorwaarde een vergelijking wordt gemaakt tussen de daadwerkelijke bedrijfssituatie op 2 juli 2015 en de bedrijfssituatie op die datum in het – hypothetische – geval de bijzondere omstandigheid zich niet zou hebben voorgedaan. Voorts biedt, zoals het College eerder heeft geoordeeld – onder meer in de uitspraken van 13 november 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:598) en (ECLI:NL:CBB:2018:599) – de knelgevallenregeling verweerder niet de mogelijkheid rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde groei van de veestapel.