Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2020 in de zaak tussen
maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
De Regeling
In artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (het Uitvoeringsbesluit) is voor het vaststellen van de fosfaatrechten in 2018 een aanvullend knelgeval opgenomen, namelijk indien op het melkveebedrijf op de peildatum tijdelijk minder melkvee werd gehouden door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of het onderhoud van publieke infrastructuur. Ook hiervoor geldt de 5%-drempel. Verweerder acht deze bepaling van overeenkomstige toepassing bij het antwoord op de vraag of sprake is van een knelgeval in de zin van de Regeling, maar heeft artikel 12, tweede lid, van de Regeling niet aangevuld. Indien een dergelijk knelgeval zich voordoet, maakt verweerder gebruikt van de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule.
Volgens appellante is verweerder ten slotte evenmin ingegaan op haar betoog dat haar bedrijf als grondgebonden had moeten worden aangemerkt, nu zij dat onder normale omstandigheden jarenlang is geweest en door de hiervoor gemelde omstandigheden alleen in het peiljaar niet.
Gelet op het voorgaande zijn de bestreden besluiten in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel, aldus appellante.
Verweerder heeft voorts in de bestreden besluiten uiteengezet dat ook een verkleining van de veestapel als gevolg van een infrastructureel project als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 12 van de Regeling kan worden aangemerkt. Ook hiervoor geldt evenwel dat niet aan de voorwaarde is voldaan dat op de peildatum van 2 juli 2015 het referentieaantal minimaal 5% lager was als gevolg van de aanleg van de N18. Dit betekent dat verweerder zich terecht, en voldoende gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat de knelgevallenregeling van artikel 12 van de Regeling niet op de situatie van appellante van toepassing is.
Het betoog van appellante slaagt niet.
Tevens voert appellante aan dat geen dan wel onvoldoende blijk is gegeven van toetsing aan het evenredigheidsbeginsel bij de oplegging van bestreden heffingen. Er dient immers op basis van dat beginsel een afweging plaats te vinden waarbij de gevolgen van de maatregel worden afgezet tegen het doel en het effect van de maatregel. Zoals blijkt zijn de gevolgen voor haar bedrijf groot. Er dient vee afgevoerd te worden en er volgen financiële consequenties. Dit staat niet in verhouding tot het doel en effect van de Regeling, het behoud van derogatie, aldus appellante.
Voor zover ten tijde of na verlening van de Nb-vergunning appellante investeringsverplichtingen is aangegaan, acht het College de beslissing hiertoe, gezien het moment van deze beslissing en het ontbreken van een noodzaak hiervoor, niet navolgbaar.
Dat, naar tussen partijen niet in geschil is, de uitbreidingsplannen van appellante zijn vertraagd door de aanleg van de N-weg, maakt het voorgaande niet anders. Zoals het College in voormelde uitspraak van 23 juli 2019 heeft overwogen, had het voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft, in 2009, en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Appellante heeft aangegeven dat zij, na de ziekte van één van haar vennoten in de periode 2007-2010, vanwege de aanleg van de weg sinds 2011 problemen had haar bedrijf op orde te krijgen. Voor zover appellante hiermee betoogt dat zij al in 2011 investeringsverplichtingen zou zijn aangegaan als het traject van de aanleg van de weg niet zou hebben gespeeld, geldt dat dit tijdstip ook na 2009 is gelegen en dat dus ook op dat moment al te verwachten was dat er maatregelen ter beperking van ongeremde groei van melkveehouderijen zouden komen. Voor zover appellante stelt te hebben gewacht met het uitbreiden van de veestapel totdat meer duidelijkheid bestond over de aanleg van de weg, betreft dit een keuze waarvan de gevolgen bij de toepassing van de Regeling voor rekening van appellante dienen te blijven.
Het betoog slaagt niet.
9.1 Artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet luidt als volgt:
“Onze Minister kan in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele of gedeeltelijke restitutie overgaan van hetgeen ingevolge het bepaalde krachtens het eerste lid is betaald en gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van een krachtens het eerste lid opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom.”
Dat verweerder tot zijn standpunt is gekomen na contact met een overleg waarvan appellante niet duidelijk is wie daaraan deelnamen en op grond waarvan dit overleg in het leven is geroepen, doet niet ter zake. Uit artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet volgt immers dat de discretionaire bevoegdheid alleen verweerder toekomt, en niet dat hij daarvoor anderen moet raadplegen. Dat hij dat in dit geval wel heeft gedaan, staat hem vrij en geeft aan dat hij bij de beslissing die bevoegdheid niet te gebruiken niet over een nacht ijs is gegaan, maar doet er niet aan af dat alleen hij de bevoegdheid kan gebruiken en moet motiveren waarom hij van toepassing daarvan in het geval van appellante heeft afgezien.
Het betoog faalt.
Conclusie
Beslissing
te ondertekenen