Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2020 in de zaak tussen
VOF [naam] , te [plaats] (gemeente [gemeente] ), appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Overwegingen
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel vrouwelijke runderen houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal.
Appellante kan zich hier niet mee verenigen en heeft beroep ingesteld.
“In deze regeling wordt verstaan onder:
d referentieaantal: aantal runderen van de houder dat op 2 juli 2015 in het I&R-systeem is geregistreerd verminderd met 4%, behoudens het bepaalde in artikel 7 en 9, zesde lid;”
Artikel 12, tweede lid, van de Regeling luidt als volgt:
“2 Indien de houder, meldt en aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van melkveestallen, kan de minister op zijn verzoek het referentieaantal bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van deze buitengewone omstandigheden is geregistreerd.”
Anders dan waar appellante kennelijk vanuit gaat wordt voor de beoordeling of wordt voldaan aan de 5%-voorwaarde niet een vergelijking gemaakt tussen de daadwerkelijke bedrijfssituatie op 2 juli 2015 en de bedrijfssituatie op die datum in het – hypothetische – geval de bijzondere omstandigheid zich niet zou hebben voorgedaan, maar wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op de peildatum 2 juli 2015 en de bedrijfssituatie op een andere, door de houder zelf op te geven datum, gelegen vóór het intreden van de buitengewone omstandigheid. De stelling van appellante dat dit niet duidelijk in artikel 12, tweede lid, van de Regeling is neergelegd, volgt het College niet. De bepaling vermeldt immers uitdrukkelijk dat voor de bepaling van het alternatieve referentieaantal wordt gekeken naar het aantal (vrouwelijke) runderen dat vóór de intreding van de buitengewone omstandigheid op het bedrijf van de houder is geregistreerd.
Het betoog slaagt niet.
“Onze Minister kan in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele of gedeeltelijke restitutie overgaan van hetgeen ingevolge het bepaalde krachtens het eerste lid is betaald en gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van een krachtens het eerste lid opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom.”
Het betoog faalt.
Omdat de behandeling van de bezwaren minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 1.500,- aan appellante.
Conclusie
Het beroep is ongegrond.
Beslissing
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding van immateriële schade van € 1.500,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 262,50.
de uitspraak te ondertekenen.