ECLI:NL:CBB:2020:789

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
2 november 2020
Zaaknummer
19/783
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een melkveehouder, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had beroep ingesteld tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet, waarbij verweerder het fosfaatrecht op 1.651 kg had vastgesteld. De appellant stelde dat zijn fosfaatrecht te laag was vastgesteld en dat hij niet in aanmerking was gekomen voor de knelgevallenregeling en de startersregeling vanwege gezondheidsproblemen en het niet voldoen aan de voorwaarden. Het College oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de knelgevallenregeling, omdat hij niet kon aantonen dat zijn fosfaatrechten minimaal 5% lager waren door zijn gezondheidsproblemen. Ook de startersregeling werd afgewezen, omdat de appellant niet tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 was begonnen met melken. Het College concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legde. Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,-, waarvan € 875,- door de verweerder en € 125,- door de Staat moest worden betaald. De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Duuren, met mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/783

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2020 in de zaak tussen

[naam 1] te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-de Jong),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. drs. H.J.M. van Gellekom en mr. R. Kuiper)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 19 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2020. Appellant is verschenen, vergezeld door [naam 2] en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid van de Msw (de knelgevallenregeling) wordt, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, door de minister het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt.
1.3
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Msw op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf (de startersregeling).
1.4
Artikel 72, tweede lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit noemt als cumulatieve elementen van de definitie van een nieuw gestart bedrijf, dat het bedrijf aantoonbaar tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking. Ingevolge het zesde lid wordt een bedrijf dat op 2 juli 2015 vrouwelijk jongvee voor de melkveehouderij hield en dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking, in afwijking van het tweede lid, onderdeel c, aangemerkt als nieuw gestart bedrijf.
1.5
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellant heeft op 1 oktober 2014 zijn agrarisch bedrijf ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Op 31 december 2014 is appellant uit de maatschap (melkveehouderij) met zijn zoon getreden waarna hij op 1 januari 2015 feitelijk is begonnen met de exploitatie van zijn bedrijf (melkveehouderij en fokken en houden van vleesvee).
2.2
Op 15 februari 2014 heeft appellant een offerte ontvangen voor de aanschaf van een melkrobot en heeft hij vooruitlopend op de aanschaf van een melkrobot de stal aangepast.
2.3
Appellant is in 2015 getroffen door ernstige ziektes.
2.4
Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellant op zijn bedrijf 83 stuks jongvee jonger dan één jaar en 39 stuks jongvee van 1 jaar en ouder.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 1.651 kg. Verweerder is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij het beroep van appellant op de knelgevallenregeling en de startersregeling afgewezen.
Beroepsgronden
4.1
Appellant voert aan dat zijn fosfaatrecht te laag is vastgesteld en dat verweerder ten onrechte zijn beroep op de startersregeling in combinatie met de knelgevallenregeling in geval van ziekte van de ondernemer niet heeft gehonoreerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij beschouwd dient te worden als startende melkveehouder. Het feit dat hij niet voldoet aan het criterium dat hij – in ieder geval – vóór 1 januari 2018 moest zijn gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking kan hem niet worden verweten. Verweerder heeft bij de beoordeling volgens appellant ten onrechte niet betrokken dat hij wel wilde melken, maar dit vanwege zijn gezondheidssituatie niet kon. Hij wijst er in dit verband op dat hij wel alle voorbereidingen had getroffen om te melken. Zo had hij een offerte voor een melkrobot, was er een leveringsrecht bij Friesland Campina en had hij de stal aangepast voor het gebruik van een melkrobot.
De knelgevallenregeling ziekte biedt hem echter geen soelaas aangezien er, omdat hij net was begonnen met de opbouw van zijn bedrijf, geen sprake is van een afname van minimaal 5% als gevolg van zijn gezondheidsproblemen. Appellant stelt zich daarom op het standpunt dat als uitgangspunt voor de compensatie dient te worden uitgegaan van de in zijn bedrijfsplan 2015-2016 opgenomen aantallen dieren, te weten 75 melkkoeien en 41 stuks jongvee. Hem had op grond daarvan 3.083,9 kg fosfaatrecht moeten worden toegekend
.Oftewel, verweerder dient als alternatieve peildatum voor de knelgevallenregeling 13 maart 2013 te hanteren en daarbij uit te gaan van de dieraantallen op zijn toenmalige bedrijf, de maatschap met zijn zoon. Daar hield hij toen 120 á 140 stuks melkvee, waarvan een derde kalveren, een derde pinken en een derde droogvee.
Appellant vindt dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan de samenloop van de bijzondere omstandigheden. Zijn situatie dient als geheel te worden beoordeeld. Nu dit niet is gebeurd, is het betreden besluit in strijd met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel.
4.2
Appellant heeft tevens aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel en de daarin opgenomen knelgevallenregeling het ongestoord genot van zijn eigendom aantast. Verder is er in zijn geval sprake van een individuele en buitensporige last nu hij investeringen heeft gedaan in bedrijfsgebouwen en vee (de aankoop van 40 pinken voor een bedrag van € 20.000,-), die hij niet kan terugverdienen. Met de toegekende hoeveelheid fosfaatrechten is het voor hem niet mogelijk om zijn bedrijf op een rendabele wijze te voeren. Aankoop van extra fosfaatrechten is voor hem geen optie. Hij stelt dat hij met oog op de continuïteit van zijn bedrijf noodgedwongen een deel van zijn fosfaatrechten heeft verkocht, cultuurgrond heeft verkocht, en ook een lening heeft moeten afsluiten. Appellant houdt nu noodgedwongen vleesvee, maar daarvan zijn de opbrengsten lager dan de kosten. De voortzetting van zijn bedrijf komt in gevaar. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst appellant naar een financiële rapportage van Alan Accountants en adviseurs van 6 december 2018. Appellant doet een beroep op toepassing van de in artikel 38 van de Msw opgenomen hardheidsclausule.
4.3
Ter zitting heeft appellant verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor een geslaagd beroep op de startersregeling. Zo voldoet appellant niet aan de voorwaarde dat het tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 moet zijn gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking. Daarmee is niet aan alle cumulatieve vereisten als genoemd in artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit voldaan. Wat betreft het beroep van appellant op de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw onderkent verweerder dat er in het geval van appellant sprake is van ziekte van de ondernemer. Echter niet is na te gaan of voldaan wordt aan het vereiste dat het aantal fosfaatrechten op 2 juli 2015 minimaal 5% lager was als gevolg hiervan. Verweerder wijst er op dat er in geval van een beroep op de knelgevallenregeling wordt teruggekeken naar het verleden. Het is verweerder niet toegestaan een peildatum na 2 juli 2015 te hanteren bij het berekenen van de afname van het aantal fosfaatrechten. Verweerder stelt zich, gelet hierop, op het standpunt dat de knelgevallenregeling op goede gronden niet is toegepast.
Verweerder stelt voorts dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie leidt tot een individuele en buitensporige last. De bijzondere omstandigheden waar appellant zich op beroept – het feit dat hij heeft geïnvesteerd in de aankoop van vee en deze investering niet heeft kunnen terugverdienen – zijn geen individuele omstandigheden die buiten de invloedssfeer van appellant liggen en die maken dat kan worden afgeweken van het uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van de door hem genomen risico’s draagt. Daar komt bij dat appellant de door hem gestelde investeringen niet met (officiële) stukken heeft onderbouwd. Verweerder wijst er op dat appellant in 2014 en 2015 bewuste keuzes heeft gemaakt om zelfstandig een melkveebedrijf op te richten en in het kader daarvan fors te investeren. Niet is gebleken van de economische noodzaak van deze investeringen. Bovendien was het fosfaatrechtenstelsel toen voorzienbaar.
Ook overigens is volgens verweerder het bestreden besluit voldoende gemotiveerd en niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Beoordeling
6.1
Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht geen toepassing gegeven aan de startersregeling en de knelgevallenregeling. Appellant voldoet namelijk niet aan de voorwaarden die de wetgever daaraan stelt. Een beroep op de knelgevallenregeling met oog op de gezondheidsproblemen van appellant kan hem niet baten omdat, zoals hij zelf ook erkent, het moment van zijn ziekte samenvalt met de opbouw van zijn bedrijf vanaf 1 januari 2015. Daarmee voldoet appellant niet aan de voorwaarde dat het aantal toegekende fosfaatrechten op basis van het aantal gehouden stuks melkvee op 2 juli 2015 minimaal 5% lager is door de gezondheidsproblemen, dan het zonder deze omstandigheden het geval zou zijn geweest. De wetgever heeft bewust gekozen voor een beperkte knelgevallenvoorziening, die alleen ziet op buitengewone omstandigheden die niet in lijn zijn met de reguliere bedrijfsvoering en zich een systeem gedacht waarin verweerder “terugkijkt” en een vergelijking maakt tussen de situatie op het bedrijf voor het intreden van de bijzondere omstandigheid en de situatie op 2 juli 2015. De wetgeschiedenis maakt duidelijk dat de wetgever daarin geen plaats ziet voor toekomstige ontwikkelingen, teneinde ophoging van het fosfaatrecht door (nog niet verwerkelijkte) uitbreidingsplannen te voorkomen. Dat betekent dat de uitbreiding die appellant voor ogen had en die blijkt uit zijn bedrijfsplan (75 melkkoeien en 41 stuks jongvee) geen rol kan spelen bij de vraag of hij voldoet aan de 5%-drempel. Het hanteren van een alternatieve, in het verleden gelegen, peildatum (13 maart 2013) kan appellant ook niet baten, omdat het bedrijf van appellant op de door hem opgegeven alternatieve peildatum niet bestond, zodat de vergelijking met de situatie op 2 juli 2015 niet gemaakt kan worden. Voor het hanteren van de dieraantallen die hetzij op de alternatieve peildatum, hetzij op 1 januari 2015 (toen het bedrijf van appellant wel bestond) werden gehouden op het oude bedrijf – de maatschap die appellant toen nog samen met zijn zoon had – biedt de tekst van artikel 23, zesde lid, van de Msw geen ruimte.
Een beroep op de startersregeling slaagt verder niet omdat, zoals niet ter discussie staat, appellant niet tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is begonnen met melken. Daarmee voldoet appellant in ieder geval niet aan één van de voorwaarden genoemd in artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit voor toepassing van de startersregeling. Voor het betrekken van de omstandigheid dat appellant in de deze periode ziek is geweest laat artikel 72, van de het Uitvoeringsbesluit geen ruimte. De startersregeling is reeds op zichzelf een (uitzonderings)regeling die bedoeld is voor een bijzondere omstandigheid (een nieuw gestart bedrijf). Verweerder heeft, anders dan appellant betoogt, geen beleidsvrijheid om dergelijke omstandigheden te betrekken bij de beoordeling van een beroep op de startersregeling. De beroepsgrond slaagt niet.
6.2
Het betoog van appellant dat het fosfaatrechtenstelsel (en de daarin opgenomen knelgevallenregelingen) op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.3
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.4.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last.
6.4.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.4.3
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.4.4
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.5.2 weergegeven en biedt in zoverre enig inzicht in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.4.5
Voor appellant komt de last als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel op basis van de hiervoor onder 6.4.2 weergegeven vergelijking neer op 1.432,9 kg fosfaatrechten (gewenste hoeveelheid fosfaatrechten overeenkomstig het bedrijfsplan 3.083,9 kg – 1.651 kg toegekende hoeveel fosfaatrechten). Het College wil, mede gelet op de overgelegde rapportage, wel aannemen dat appellant door het fosfaatrechtenstelsel financieel stevig wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last.
6.4.6
Het College acht de beslissing van appellant om eind 2014 stappen te zetten om – na de beëindiging van de maatschap met zijn zoon – op een andere locatie een melkveehouderij te exploiteren en daartoe investeringen te doen weliswaar feitelijk te verklaren, maar gelet op het tijdstip daarvan, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren, niet navolgbaar. Appellant had op dat moment een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat deze investering voor hem meer dan de gebruikelijke risico’s met zich zou brengen. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellant had daarom ten tijde van het maken van zijn bedrijfsplan een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat dit plan voor hem meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen.
6.4.7
Ook al zijn de gezondheidsproblemen van appellant, het moment waarop die problemen zich voordeden en de gevolgen voor de bedrijfsvoering van appellant buitengewoon ongelukkig te noemen, toch dient de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder te wegen dan de belangen van appellant omdat de investeringsbeslissing niet navolgbaar is. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP. Voor toepassing van artikel 38 van de Msw is dan ook geen aanleiding. De beroepsgrond faalt.
6.5
Omdat verweerder voldoende is ingegaan op de individuele omstandigheden van appellant, is geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek.
6.6
Het College stelt vervolgens – naar aanleiding van het verzoek van appellant daartoe – vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 20 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met ongeveer acht maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellant heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding.
Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar – te weten dertien maanden– in beslag heeft genomen en tevens de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. Omdat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding toe te rekenen aan zowel verweerder als het College. De veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade moet naar evenredigheid worden berekend. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van zeven maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – zeven maanden – voor rekening van verweerder komt en het resterende deel – een maand – voor rekening van de Staat. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 875,- (7/8 x € 1000,-) aan appellant en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 125,- (1/8 x € 1000,-) aan appellant.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Omdat sprake is van een geslaagd verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is er aanleiding de door appellant voor dit verzoek gemaakte proceskosten te vergoeden. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5). Omdat de overschrijding zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, worden zowel verweerder als de Staat beiden voor de helft veroordeeld tot vergoeding van de voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 125,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 875,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 131,25;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 131,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen