In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een melkveehouder, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had beroep ingesteld tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet, waarbij verweerder het fosfaatrecht op 1.651 kg had vastgesteld. De appellant stelde dat zijn fosfaatrecht te laag was vastgesteld en dat hij niet in aanmerking was gekomen voor de knelgevallenregeling en de startersregeling vanwege gezondheidsproblemen en het niet voldoen aan de voorwaarden. Het College oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de knelgevallenregeling, omdat hij niet kon aantonen dat zijn fosfaatrechten minimaal 5% lager waren door zijn gezondheidsproblemen. Ook de startersregeling werd afgewezen, omdat de appellant niet tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 was begonnen met melken. Het College concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legde. Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,-, waarvan € 875,- door de verweerder en € 125,- door de Staat moest worden betaald. De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Duuren, met mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen als griffier.